ze weer terug konden met hun buit en hun gestolen vrouwen. Die vergissing zou Jarl niet begaan, wist Jon, maar bij Styr was hij daar niet zo zeker van. De Magnar is een heerser, geen rover. Het kan zijn dat hij de spelregels niet kent.

‘Daar zijn ze,’ zei Ygritte, en toen Jon opkeek kwam de eerste klimmer boven de boomtoppen uit. Het was Jarl. Hij had een wachtboom gevonden die tegen de Muur leunde en leidde zijn mannen de stam op om een snellere start te hebben. Het woud had nooit zo dichtbij mogen komen. Ze zijn al driehonderd voet hoog en ze hebben het ijs zelfs nog niet eens aangeraakt.

Hij keek hoe de wildling behoedzaam de overgang van bos naar Muur maakte door met korte, felle tikken van zijn ijsbijl een handgreep uit te hakken en daar vervolgens naartoe te zwaaien. Door het touw om zijn middel was hij verbonden met de tweede man in de rij, die nog langs de boom omhoogkroop. Langzaam, stapje voor stapje, kwam Jarl hogerop. Met zijn spijkerlaarzen hakte hij steunpunten uit voor zijn tenen, overal waar die van nature niet zaten. Toen hij tien voet boven de wachtboom was bleef hij op een smalle ijsrichel staan, haakte zijn bijl van zijn riem, pakte zijn hamer en sloeg een ijzeren pin in een spleet. Achter hem zwaaide de tweede man zich naar de Muur, terwijl de derde naar de top van de boom klauterde.

De twee andere groepen hadden geen handig geplaatste bomen om hen op weg te helpen, en binnen de kortste keren vroegen de Thenns zich af of ze soms bij het beklimmen van de bergkam verdwaald waren. De hele groep van Jarl bevond zich al tachtig voet hoger op de Muur toen de voorste klimmers van de overige groepen in zicht kwamen. De groepen klommen ruim twintig pas uit elkaar, de vier van Jarl in het midden. Rechts van hen was een groepje dat Grik de Geit als leider had. Met zijn lange blonde vlecht was hij van beneden af makkelijk herkenbaar. Links werden de klimmers geleid door een broodmagere kerel die Errok heette.

‘Wat langzaam,’ klaagde de Magnar luid, terwijl hij hen omhoog zag schuiven. ‘Is hij de kraaien vergeten? Hij moet sneller klimmen, voor we ontdekt worden.’

Jon moest zijn mond houden. De Snerpende Pas stond hem nog maar al te goed voor de geest, met die klimpartij bij maanlicht samen met Steenslang. Het hart had hem die nacht meermalen in de keel geklopt, en tegen het einde had hij geen armen en benen meer gehad, en ijskoude vingers. En dat was steen, geen ijs. Steen was betrouwbaar. Ijs was zelfs op zijn best nog verraderlijk spul, en op een dag als deze, als de Muur huilde, kon de warme hand van een klimmer voldoende zijn om het te laten smelten. De reusachtige blokken mochten dan van binnen nog zo stijf bevroren zijn, de buitenkant was ongetwijfeld glibberig. Het water zou er in straaltjes van aflopen, en er zouden ook stukken slecht ijs zijn, met luchtbellen erin. Wat je verder ook van de wildlingen kunt zeggen, moedig zijn ze wel.

Toch betrapte Jon zich erop te hopen dat Styrs vrees gegrond zou blijken. Als de goden goedgunstig zijn komt er straks bij toeval een patrouille langs die hier een eind aan maakt. ‘Geen enkele muur kan je beschermen,’ had zijn vader eens tegen hem gezegd. ‘Een muur is even sterk als degenen die hem verdedigen.’ De wildlingen mochten dan met honderdtwintig man zijn, vier verdedigers zouden voldoende zijn om hen met een paar goedgemikte pijlen en misschien een emmer stenen te verjagen.

Maar er verschenen geen verdedigers. Geen vier en zelfs niet een. De zon beklom de hemel en de wildlingen beklommen de Muur. De vier van Jarl bleven ruimschoots voor liggen, totdat ze midden op de dag op een plek met slecht ijs stuitten. Jarl had zijn touw om een door de wind gevormd uitsteeksel geslagen en gebruikte dat ter ondersteuning van zijn gewicht toen het hele scherpgepunte gevaarte plotseling afbrak en naar beneden suisde, met hem erbij. Brokken ijs ter grootte van een manshoofd ploften op de drie mannen onder hem, maar ze klampten zich aan hun handgrepen vast, de staken hielden, en Jarl kwam met een ruk tot stilstand aan het uiteinde van het touw.

Tegen de tijd dat zijn groep zich van die tegenslag had hersteld was Grik de Geit bijna op gelijke hoogte gekomen. De vier van Errok bleven vrij ver achter. De wand waar zij tegenop klommen zag er glad en effen uit, bedekt met een laagje smeltijs dat vochtig glinsterde waar het zonlicht eroverheen streek. Griks sectie was zo op het oog donkerder, met meer relief: lange, horizontale richels waar blokken onzorgvuldig op elkaar gestapeld waren, kieren en spleten, en bij de verticale naden zelfs schachten, daar waar wind en water gaten hadden uitgevreten die zo groot waren dat een volwassen man zich erin kon verstoppen.

Jarl kreeg zijn mannen al snel weer aan het klimmen. Zijn vier en die van Grik bewogen zich bijna zij aan zij voort, met die van Errok vijftig voet lager. Bijlen van hertshoorn hakten en beitelden, en een waterval van glinsterende splinters regende op de bomen neer. Stenen hamers beukten staken diep het ijs in om als haken voor de touwen te dienen. De ijzeren pinnen waren op voordat ze halverwege waren, waarna de klimmers hoorn en geslepen bot gebruikten. En de mannen schopten en trapten met de punten aan hun laarzen onafgebroken tegen het keiharde ijs om een steunpunt te maken. Hun benen moeten verdoofd zijn, dacht Jon omstreeks het vierde uur. Hoe lang houden ze dit vol? Hij keek even rusteloos toe als de Magnar en luisterde of hij in de verte de krijgshoorn van een Thenn hoorde jammeren. Maar de hoorns bleven stil, en er was geen spoor te bekennen van de Nachtwacht.

Tegen het zesde uur lag Jarl weer voor op Grik de Geit, en zijn mannen vergrootten de voorsprong. ‘Het huisdier van de Mans wil zeker een zwaard,’ zei de Magnar, terwijl hij zijn ogen overschaduwde. De zon stond hoog aan de hemel en het bovenste stuk van de Muur, ongeveer een derde van het geheel, leek van onderaf kristalblauw. Het licht werd er zo fel door weerkaatst dat het pijn aan de ogen deed om ernaar te kijken. De vier van Jarl en die van Grik losten bijna op in die glans, maar Erroks groep bevond zich nog in de schaduw. In plaats van omhoog te gaan schoven ze op omstreeks vijfhonderd voet hoogte zijwaarts in de richting van een schacht. Jon keek net toe hoe ze voortschuifelden toen hij een geluid hoorde, een plotseling gekraak dat over het ijs leek te rollen, gevolgd door een waarschuwende kreet. En toen was de lucht een en al splinters, gekrijs en neerstortende mannen. Een plak ijs van een voet dik en vijftig vierkante voet groot was van de Muur gebroken en kwam naar beneden tuimelen, kruimelen en suizen en sleurde alles in zijn val mee. Zelfs aan de voet van de bergkam kwamen er nog brokstukken tussen de bomen door gerold en van de helling gedenderd. Jon greep Ygritte en trok haar tegen de grond om haar te beschermen en een van de Thenns kreeg een stuk tegen zijn gezicht en brak zijn neus.

En toen ze opkeken waren Jarl en zijn groep weg. Mannen, touwen, staken, alles was weg. Boven de zeshonderd voet was niets meer. Waar nog een halve hartslag geleden de klimmers hadden gehangen zat een wond in de Muur, en in die wond was het ijs glad en wit als gepolijst marmer, glanzend in de zon. Ver, ver daaronder zat een vage rode veeg waar iemand tegen een bevroren uitsteeksel was gesmakt.

De Muur verdedigt zichzelf, dacht Jon toen hij Ygritte weer op de been hielp.

Ze vonden Jarl in een boom, aan een versplinterde tak gespietst, en nog door een touw verbonden met de drie mannen die zwaar verminkt beneden hem lagen. Een leefde er nog, maar zijn benen en ruggengraat waren verbrijzeld, en de meeste van zijn ribben ook. ‘Genade,’ zei hij toen ze hem bereikten. Een van de Thenns sloeg zijn schedel in met een grote stenen strijdhamer. Op bevel van de Magnar begonnen zijn mannen hout voor een brandstapel te verzamelen.

De doden brandden toen Grik de Geit de bovenkant van de Muur bereikte. Tegen de tijd dat de vier van Errok zich bij hen hadden gevoegd, restten er van Jarl en zijn groep slechts beenderen en as.

De zon daalde inmiddels, dus de klimmers verdeden geen tijd. Ze ontrolden de lange touwen die ze schuin om hun romp hadden gewikkeld, bonden ze allemaal aan elkaar en gooiden het ene einde naar beneden. De gedachte dat hij moest proberen langs dat touw vijfhonderd voet omhoog te klimmen vervulde Jon met schrik, maar Mans had iets beters georganiseerd. De rovers die Jarl beneden had achtergelaten haalden een enorme ladder uit een vat, met sporten van gevlochten hennep, zo dik als een mans arm, en bonden die aan het touw van de klimmers vast. Errok en Grik en hun mannen trokken hem grommend en zwaar hijgend omhoog, sloegen hem aan de bovenkant met pinnen vast en lieten het touw toen nog eens zakken om een tweede ladder op te hijsen. In totaal waren er vijf.

Toen ze allemaal op hun plaats hingen, schreeuwde de Magnar een ruw bevel in de Oude Taal, en vijf Thenns begonnen tegelijkertijd naar boven te klimmen. Zelfs met ladders was het geen gemakkelijke klim. Ygritte zag hun gezwoeg een poosje aan. ‘Ik haat die Muur,’ zei ze op gedempte, boze toon. ‘Voel je hoe koud hij is?’

‘Hij is van ijs,’ merkte Jon op.

‘Jij weet niks, Jon Sneeuw. Deze muur is van bloed.’

En de Muur had nog meer dorst. Tegen zonsondergang waren er twee Thenns van hun ladder te pletter gevallen, maar zij waren de laatsten. Het liep tegen middernacht toen Jon de bovenkant bereikte. De sterren stonden al aan de hemel en Ygritte trilde nog na van het klimmen. ‘Ik ben bijna gevallen,’ zei ze met tranen in haar

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату