duren voor ze daaraan gewend was? — een pijl op zijn boogpees. Zijn schildknaap hield een fakkel bij de punt. Edmar wachtte tot die vlamvatte, hief toen de grote boog op, trok de pees tot bij zijn oor en liet los. Met een laag, zoemend geluid schoot de pijl de lucht in. Catelyn volgde hem op de vlucht met haar ogen en haar hart totdat hij zacht sissend in het water plonsde, een heel eind achter de achtersteven van heer Hosters boot.
Edmar vloekte binnensmonds. ‘De wind,’ zei hij, en hij pakte nog een pijl. ‘Nog eens.’ De fakkel kuste de in olie gedrenkte lap achter de pijlpunt, de lekkende vlammen laaiden op, Edmar hief de boog, spande en schoot. De pijl vloog hoog en ver. Te ver. Hij verdween een meter of tien achter de boot, het vuur was in een oogwenk gedoofd. Een blos zo rood als zijn baard kroop langs Edmars hals omhoog. ‘Nog eens,’ beval hij, terwijl hij een derde pijl uit de koker haalde.
Ser Brynden moest het ook hebben gemerkt. ‘Laat mij maar, heer,’ bood hij aan.
‘Ik kan het best,’ hield Edmar vol. Hij liet de pijl aansteken, bracht de boog met een ruk omhoog, haalde diep adem en trok de pijl naar achteren. Een langdurig ogenblik leek hij te aarzelen, terwijl het vuur knetterend langs de pijlschacht omhoogkroop. Eindelijk liet hij los. De pijl zoefde hoger en hoger, boog ten langen leste weer omlaag, viel, en viel… en suisde langs het opbollende zeil.
Niet ver naast, niet meer dan een handbreed, en toch naast. ‘Dat de Anderen dat ding halen!’ vloekte haar broer. De boot was nu bijna buiten bereik en dreef de mistflarden op de rivier in en uit. Zonder iets te zeggen stak Edmar zijn oom de boog toe.
‘Snel,’ zei ser Brynden. Hij zette een pijl op, hield hem stil om aangestoken te worden, spande en schoot voor Catelyn er helemaal zeker van was dat hij brandde… maar toen de pijl opsteeg zag ze de vlammen als een fletse, oranje wimpel door de lucht wapperen. De boot was in de nevels verdwenen. Toen hij neerdaalde werd de brandende pijl ook opgeslokt… maar slechts een hartslag lang. Toen, abrupt als de hoop, zagen ze de rode bloem bloeien. De zeilen vatten vlam en de mist begon te gloeien, rozerood en oranje. Even kon Catelyn de omtrekken van het bootje duidelijk zien, met dansende vlammen omkranst.
Blindelings stak Catelyn een hand uit en tastte naar die van haar broer, maar Edmar was weggelopen en stond nu alleen op het hoogste punt van de borstwering. In zijn plaats greep haar oom Brynden haar hand en vlocht zijn sterke vingers door de hare. Samen keken ze hoe het vuurtje kleiner werd toen de brandende boot in de verte verdween.
Toen was ze weg… Misschien dreef ze nog stroomafwaarts, of misschien was ze uit elkaar gevallen en zonk ze. Door het gewicht van zijn wapenrusting zou heer Hoster omlaag getrokken worden, om tot rust te komen in de zachte modder van de rivierbedding, in de waterzalen waar de Tullings voor eeuwig hof hielden met scholen vissen als laatste gevolg.
De brandende boot was nog niet uit het zicht verdwenen of Edmar liep weg. Catelyn had graag haar armen om hem heen geslagen, al was het maar voor even. Ze had graag een uur, een nacht of een maanwenteling in rouw bijeengezeten om over de doden te spreken. Maar ze wist net zo goed als hij dat dit het geschikte ogenblik niet was. Hij was nu heer van Stroomvliet. Zijn ridders sloten zich bij hem aan, ze prevelden woorden van medeleven of beloften van trouw en schermden hem aldus af voor zoiets onbeduidends als de smart van een zuster. Edmar luisterde en hoorde niets van wat ze zeiden.
‘Het is geen schande om mis te schieten,’ zei haar oom zachtjes tegen haar. ‘Dat moet Edmar ook weten. Op de dag dat mijn eigen vader stroomafwaarts ging schoot Hoster ook mis.’
‘Met zijn eerste schot.’ Catelyn was zo jong geweest dat ze het zich niet herinnerde, maar heer Hoster had het verhaal dikwijls verteld. ‘Met het tweede raakte hij het zeil.’ Ze zuchtte. Edmar was minder sterk dan hij leek. Hun vaders dood was uiteindelijk als een verlossing gekomen, maar toch had haar broer het er heel moeilijk mee gehad.
Toen hij gisteravond aangeschoten was, was hij ingestort en in huilen uitgebarsten, overlopend van spijt om dingen die ongedaan en woorden die ongezegd waren gebleven. Hij had nooit weg mogen gaan om die slag bij de Voorden uit te vechten, had hij onder tranen tegen haar gezegd. Hij had aan zijn vaders bed moeten blijven zitten. ‘Ik had bij hem moeten zijn, net als jij,’ zei hij. ‘Heeft hij aan het eind mijn naam nog genoemd? Eerlijk zeggen, Cat. Heeft hij naar me gevraagd?’
Heer Hosters laatste woord was ‘Tansy’ geweest, maar Catelyn kon het niet over haar hart verkrijgen om dat te zeggen. ‘Hij heeft je naam gefluisterd,’ loog ze, en haar broer had dankbaar geknikt en haar hand gekust.
Begeleid door de Zwartvis daalde ze van de borstwering naar Robb af, die tussen zijn baandermannen stond met zijn jeugdige koningin aan zijn zij. Toen hij haar zag nam haar zoon haar zwijgend in zijn armen.
‘Heer Hoster zag er nobel uit als een koning, vrouwe,’ mompelde Jeane. ‘Ik wilde dat ik de kans had gehad om hem te leren kennen.’
‘En ik om hem beter te leren kennen,’ voegde Robb eraan toe.
‘Dat zou hij zelf ook gewild hebben,’ zei Catelyn. ‘Maar te vele mijlen scheiden Stroomvliet en Winterfel.’
Ook uit Koningslanding viel slechts stilte te vernemen. Ze had gehoopt dat Brienne en ser Cleos inmiddels met hun gevangene de stad bereikt zouden hebben. Het was zelfs mogelijk dat Brienne al op de terugweg was, en met haar de meisjes.
Er stonden nog anderen te wachten om Robb hun medeleven te betuigen, dus ging Catelyn geduldig opzij staan, terwijl heer Jason Mallister, de Grootjon en ser Rolf Kruider elk op hun beurt met hem spraken. Maar toen Lothar Frey naderde trok ze hem even aan zijn mouw. Robb keerde zich om en wachtte om te horen wat Lothar te zeggen had.
‘Uwe genade.’ Lothar Frey, een mollige man van midden dertig, had ogen die dicht bij elkaar stonden, een puntbaardje en donker haar dat tot op zijn schouders krulde. Een been dat bij zijn geboorte beklemd was geraakt had hem de bijnaam Lamme Lothar bezorgd. Hij diende zijn vader al een jaar of tien als hofmeester. ‘Het staat ons tegen u in uw verdriet lastig te vallen, maar wellicht wilt u ons vanavond te woord staan?’
‘Het zal mij een genoegen zijn,’ zei Robb. ‘Het is nooit mijn wens geweest vijandschap tussen ons te zaaien.’
‘Noch de mijne om er de oorzaak van te zijn,’ zei koningin Jeane.
Lothar Frey glimlachte. ‘Ik begrijp het, en mijn vader ook. Hij heeft mij opgedragen te zeggen dat ook hij eens jong is geweest en zich zeer wel herinnert hoe het is als men zijn hart aan schoonheid verpandt.’
Catelyn betwijfelde ten zeerste dat heer Wal der iets dergelijks had gezegd, of dat hij ooit zijn hart aan schoonheid had verpand. De heer van de Oversteek had zeven echtgenotes overleefd en was nu met de achtste getrouwd, maar als hij over hen sprak was het uitsluitend als bedwarmers en fokmerries. Toch was het mooi gezegd, en ze kon moeilijk bezwaar maken tegen het compliment. Dat deed Robb ook niet. ‘Uw vader is uiterst goedgunstig,’ zei hij. ‘Ik zie uit naar ons gesprek.’
Lothar boog, kuste de hand van de koningin en trok zich terug. Inmiddels hadden zich nog een stuk of tien anderen verzameld om iets te zeggen. Robb sprak met elk van hen en bedankte of glimlachte waar dat nodig was. Pas toen hij klaar was met de laatste keerde hij zich weer naar Catelyn toe. ‘We hebben iets te bespreken. Loopt u met mij mee?’
‘Zoals u beveelt, uwe genade.’
‘Het was geen bevel, moeder.’
‘Dan zal het me een genoegen zijn.’ Haar zoon had haar sinds zijn terugkeer naar Stroomvliet weliswaar vriendelijk bejegend maar zocht zelden haar gezelschap. Als hij zich bij zijn jonge koningin prettiger voelde kon ze hem dat nauwelijks verwijten.