mijn bruid door die ouwe wezel laten kiezen? Heer Walder heeft nog meer dochters dan die Roslin, en kleindochters ook. Ik had dezelfde keus moeten krijgen als jij. Ik ben zijn leenheer, hij mag in zijn handen knijpen dat ik met een dochter van hem wil trouwen.’
‘Hij is een trotse man, en wij hebben hem gekrenkt,’ zei Catelyn.
‘Dat de Anderen die trots van hem halen! Ik laat me niet in mijn eigen zaal te schande maken. Mijn antwoord is nee.’
Robb keek hem vermoeid aan. ‘Ik zal u geen bevel geven. Op dit punt niet. Maar als u weigert zal heer Frey dat weer als een krenking opvatten en is er geen enkele hoop meer dat het nog rechtgezet kan worden.’
‘Dat weet je maar nooit,’ hield Edmar vol. ‘Frey wil me al voor een van zijn dochters hebben sinds de dag dat ik geboren ben. Hij zal een kans als deze heus niet door zijn graaivingers laten glippen. Als Lothar hem ons antwoord heeft overgebracht komt hij kwispelend terug om een verloving te accepteren… met een dochter van mijn keus.’
‘Misschien, te zijner tijd,’ zei Brynden Zwartvis. ‘Maar kunnen we wachten, terwijl Lothar met bod en tegenbod heen en weer rijdt?’
Robbs handen balden zich tot vuisten. ‘Ik moet naar het Noorden terug. Mijn broertjes dood, Winterfel afgebrand, mijn mensen over de kling gejaagd… alleen de goden weten wat die bastaard van Bolten in zijn schild voert, en of Theon nog leeft en op vrije voeten is. Ik kan hier niet gaan zitten afwachten of er al dan geen huwelijk zal worden gesloten.’
‘Het moet worden gesloten,’ zei Catelyn, zij het niet van harte. ‘Ik zit net zomin om Walder Freys beledigingen en klachten te springen als jij, broer, maar volgens mij hebben we weinig keus. Zonder dit huwelijk is Robbs zaak verloren. We moeten ja zeggen, Edmar.’
‘Wij moeten ja zeggen?’ herhaalde hij knorrig. ‘Ik zie jou nog niet aanbieden de negende vrouwe Frey te worden, Cat.’
‘De achtste vrouwe Frey is bij mijn weten nog springlevend,’ antwoordde ze.
De Zwartvis zei: ‘Ik ben wel de laatste in de Zeven Koninkrijken om iemand voor te schrijven met wie hij moet trouwen, neef. Toch heb je iets gezegd over het goedmaken van de Slag bij de Voorden.’
‘Ik had een ander soort compensatie in gedachten. Een duel met de Koningsmoordenaar. Zeven jaar boetedoening als bedelbroeder. Met aan elkaar gebonden benen de zee van zonsondergang overzwemmen.’ Toen hij zag dat niemand glimlachte wierp Edmar zijn handen in de lucht. ‘Dat de Anderen jullie allemaal halen! Mij best, dan trouw ik met die meid. Om het goed te maken.’
Davos
HeerAlester keek met een ruk op. ‘Stemmen,’ zei hij. ‘Hoor je dat, Davos? Er komt iemand aan.’
‘Lamprei,’ zei Davos. ‘Het is tijd voor ons avondeten, of bijna.’ De vorige avond had Lamprei hen een halve vleespastei gebracht en ook een flacon mede. Zijn maag rommelde alleen al als hij eraan dacht.
‘Nee, het zijn meer mensen.’
Heer Alester veegde het stro van zijn kleren. ‘De koning heeft me ontboden. Of de koningin, ja, Selyse laat me hier heus niet verrekken, haar eigen bloedverwant.’
Voor de cel verscheen Lamprei met een sleutelbos in de hand, op de voet gevolgd door ser Axel Florens en vier bewakers. Ze wachtten onder de toorts, terwijl Lamprei de juiste sleutel zocht.
‘Axel,’ zei heer Alester. ‘De goden zijn goed. Is het de koning die me ontbiedt of de koningin?’
‘Niemand ontbiedt jou, verrader,’ zei ser Axel.
Heer Alester deinsde achteruit alsof hij een klap had gekregen. ‘Nee, ik zweer je, ik heb geen verraad gepleegd. Waarom wil je niet luisteren? Als zijne genade me nu maar de kans zou geven…’
Lamprei stak een grote ijzeren sleutel in het slot, draaide die om en trok de celdeur open. De verroeste scharnieren protesteerden krijsend. ‘Jij,’ zei hij tegen Davos. ‘Meekomen.’
‘Waarheen?’ Davos keek naar ser Axel. ‘Zegt u mij naar waarheid, ser, bent u van plan mij te verbranden?’
‘U bent ontboden. Kunt u lopen?’
‘Ik kan lopen.’ Davos stapte de cel uit. Heer Alester slaakte een kreet van ontsteltenis toen Lamprei de deur weer dichtsmeet.
‘Neem de toorts mee,’ beval ser Axel de cipier. ‘Laat de verrader maar in het donker zitten.’
‘Nee,’ zei zijn broer. ‘Axel, alsjeblieft, neem het licht niet mee… goden, genade…’
‘Goden? De enigen goden die bestaan zijn R’hllor en de Ander.’ Op een kort gebaar van ser Axel haalde een van de wachters de toorts uit de houder en ging hen voor naar de trap.
‘Brengt u mij bij Melisandre?’ vroeg Davos.
‘Zij zal er ook bij zijn,’ zei ser Axel. ‘Ze verkeert altijd in de nabijheid van de koning. Maar zijne genade zelf heeft naar u gevraagd.’
Davos bracht zijn hand naar zijn borst, waar eens zijn geluk in een leren buidel aan een veter had gehangen.
Ze klommen achter elkaar aan de wenteltrap op. De wanden waren van ruwe, donkere steen en voelden koel aan. Het licht van de toortsen ging hen voor en hun schaduw marcheerde mee over de muur. Bij de derde bocht kwamen ze langs een ijzeren hek waarachter duisternis gaapte, en bij de vijfde bocht weer. Davos vermoedde dat ze nu wel ongeveer ter hoogte van de begane grond waren, misschien zelfs hoger. De volgende deur die ze passeerden was van hout, maar ze klommen niettemin verder. Nu werden de muren onderbroken door schietgaten, maar er priemden geen schachten zonlicht tussen de dikke stenen door. Het was nacht buiten.
Hij had pijn in zijn benen tegen de tijd dat ser Axel een zware deur openduwde en hem gebaarde dat hij daar doorheen moest. Achter de deur overspande een hoge stenen brug de lege ruimte naar de massieve, centrale toren die de Stenen Trom werd genoemd. Een zeebries waaide bij vlagen onder de steunbogen van het dak door en toen ze overstaken kon Davos het zilte water ruiken. Hij haalde diep adem en zoog zijn longen vol met de frisse, koude lucht.
Ze waren midden op de brug toen ser Axel plotseling bleef staan. Hij gebaarde bruusk met zijn hand en zijn mannen gingen buiten gehoorsafstand staan. ‘Als het aan mij lag zou ik je samen met mijn broer Alester verbranden,’ zei hij tegen Davos. ‘Jullie zijn allebei verraders.’
‘U kunt zeggen wat u wilt, maar ik zou koning Stannis nooit verraden.’
‘Dat zou je wel. Dat zul je. Ik zie het aan je gezicht. En ik heb het in de vlammen geschouwd. R’hllor heeft mij met die gave gezegend. Net als vrouwe Melisandre toont hij mij de toekomst in het vuur. Stannis Baratheon zal op de IJzeren Troon zitten. Ik heb het gezien. En ik weet wat er moet gebeuren. Zijne genade moet mij tot Hand benoemen in plaats van mijn verraderlijke broer. En dat ga jij hem vertellen.’
‘De koningin heeft op mijn benoeming aangedrongen,’ vervolgde ser Axel. ‘Zelfs je oude vriend uit Lys, de piraat Saan, die zegt het ook. We hebben samen een plan gesmeed, hij en ik. Toch doet zijne genade niets. De nederlaag knaagt aan hem, als een zwarte worm in zijn ziel. Wij die hem liefhebben moeten hem duidelijk maken wat hem te doen staat. Als je zijn zaak zo toegewijd bent als je beweert, smokkelaar, voeg je jouw stem bij de onze. Zeg hem dat hij geen andere Hand nodig heeft dan mij. Zeg dat tegen hem, dan bezorg ik jou een nieuw schip als we uitvaren.’