is het een ruine. Dat was het verblijf van de koninklijke draken in de dagen van weleer. Het was een gewelfde ruimte met ijzeren deuren, zo breed dat er dertig ridders naast elkaar doorheen konden. Toch viel het op dat de draken in de kuil geen van allen ooit zo groot werden als hun voorvaderen. Volgens de maesters kwam dat door de muren om hen heen en de grote koepel boven hun hoofd.’

‘Als muren ons kort konden houden zouden boeren allemaal piepklein zijn en koningen zo groot als reuzen,’ zei ser Jorah. ‘Ik heb reuzen van kerels gezien die in een kot geboren waren en dwergen die in kastelen woonden.’

‘Mensen zijn mensen,’ antwoordde Witbaard. ‘Draken zijn draken.’

Ser Jorah snoof minachtend. ‘Wat diepzinnig.’ De verbannen ridder droeg de oude man geen warm hart toe, dat had hij meteen al duidelijk gemaakt. ‘Wat weet u trouwens van draken af?’

‘Niet zoveel, dat is waar. Maar ik heb een tijd in Koningslanding gediend, in de dagen dat koning Aerys de IJzeren Troon bekleedde, en ik ben onder de drakenschedels door gelopen die van de wanden van zijn troonzaal omlaag keken.’

‘Viserys sprak soms over die schedels,’ zei Dany. ‘De Usurpator heeft ze eraf gehaald en opgeborgen. Hij vond het onverdraaglijk dat ze op hem neerkeken, terwijl hij op zijn gestolen troon zat.’ Ze wenkte Witbaard dichterbij. ‘Hebt u mijn koninklijke vader ooit ontmoet?’ Koning Aerys II was al dood geweest toen zijn dochter werd geboren.

‘Ik heb die eer gehad, uwe genade.’

‘Was hij goed en mild in uw ogen?’

Witbaard deed moeite zijn gevoelens te verbergen, maar ze stonden duidelijk op zijn gezicht te lezen. ‘Zijne genade was vaak… minzaam.’

‘Vaak?’ Dany glimlachte. ‘Maar niet altijd?’

Hij kon heel hard zijn voor degenen die hij als zijn vijanden beschouwde.’

‘Een wijs man wekt nooit de vijandschap van een koning,’ zei Dany. ‘Hebt u ook mijn broer Rhaegar gekend?’

‘Men zei dat niemand prins Rhaegar ooit waarlijk kende. Maar ik heb het voorrecht gehad hem op toernooien te zien, en ik heb hem vaak zijn harp met de zilveren snaren horen bespelen.’

Ser Jorah snoof. ‘Samen met duizend anderen tijdens een of ander oogstfeest. Straks gaat u nog beweren dat u hem als schildknaap hebt gediend.’

‘Ik beweer niets van dien aard, ser. De schildknaap van prins Rhaegar was Mylis Scaep, en daarna Richard Lomuiden. Toen zij hun sporen hadden verdiend sloeg hij hen persoonlijk tot ridder, en zij bleven zijn naaste metgezellen. De jeugdige heer Conneghem was de prins ook dierbaar, maar zijn oudste vriend was Arthur Dayn.’

‘Het Zwaard van de Morgen!’ zei Dany verrukt. ‘Viserys had het vaak over zijn wonderbaarlijke witte kling. Hij zei dat ser Arthur de enige ridder in het rijk was die de evenknie van onze broer was.’

Witbaard boog het hoofd. ‘Het is niet aan mij om de woorden van prins Viserys in twijfel te trekken.’

‘Koning,’ verbeterde Dany hem. ‘Hij was koning, al heeft hij nooit geregeerd. Viserys, derde van die naam. Maar wat bedoelt u?’ Witbaards antwoord was onverwachts geweest. ‘Ser Jorah heeft Rhaegar eens de laatste draak genoemd. Dan moet hij toch als ridder zijns gelijke niet hebben gehad?’

‘Uwe genade,’ zei Witbaard, ‘de prins van Drakensteen was een machtig strijder, maar…’

‘Ga door,’ drong ze aan. ‘U kunt vrijuit spreken.’

‘Zoals u beveelt.’ De oude man leunde op zijn hardhouten staf, zijn voorhoofd gerimpeld. ‘Een krijgsman die zijn gelijke niet had … dat zijn mooie woorden, uwe genade, maar met woorden wint men geen veldslagen.’

‘Veldslagen worden met zwaarden gewonnen,’ zei ser Jorah botweg. ‘En prins Rhaegar wist hoe hij met een zwaard moest omgaan.’

‘Jazeker, ser, maar… Ik heb honderd toernooien meegemaakt en meer oorlogen dan mij wenselijk was, en hoe sterk of snel of bekwaam een ridder ook mag zijn, er is altijd wel iemand tegen hem opgewassen. :f,en man kan het ene toernooi winnen en in het volgende snel afvallen. Een gladde plek in het gras kan de nederlaag brengen, of wat iemand de avond tevoren heeft gegeten. Het draaien van de wind kan de overwinning brengen.’ Hij wierp ser Jorah een blik toe. ‘Of het gunstbewijs van een dame, om de arm van een man geknoopt.’

Mormonts gezicht werd donker. ‘Let op je woorden, oude man.’

Arstan had ser Jorah in Lannispoort zien vechten, wist Dany, in het toernooi dat Mormont had gewonnen met het gunstbewijs van een dame om zijn arm geknoopt. Ook de dame had hij gewonnen, Lynesse van het huis Hoogtoren, zijn tweede echtgenote, hooggeboren en mooi… maar ze had hem geruineerd en verlaten en riep nu bittere herinneringen bij hem op. ‘Kalm aan, mijn ridder.’ Ze legde een hand op Jorahs arm. ‘Het was beslist niet Arstans bedoeling om aanstoot te geven.’

‘Zoals u zegt, khaleesi,’ zei ser Jorah met tegenzin.

Dany keerde zich weer naar de schildknaap. ‘Ik weet weinig van Rhaegar af. Alleen de verhalen die Viserys me heeft verteld, en hij was een kleine jongen toen onze broer de dood vond. Hoe was hij werkelijk?’

De oude man dacht even na. ‘Bekwaam. Dat vooral. Vastberaden, bezonnen, plichtsgetrouw, doelbewust. Er gaat een verhaal over hem… maar dat kent ser Jorah ongetwijfeld ook.’

‘Ik wil het graag van u horen.’

‘Zoals u wenst,’ zei Witbaard. ‘Als jonge knaap was de prins van Drakensteen een vreselijke boekenwurm. Hij kon al zo jong lezen dat de mensen zeiden dat koningin Rhaella een paar boeken en een kaars moest hebben ingeslikt toen hij nog in de moederschoot zat. Rhaegar was niet in de spelletjes van andere kinderen geinteresseerd. De maesters waren diep onder de indruk van zijn verstand maar zijn vaders ridders verklaarden spottend dat Baelor de Gezegende wedergeboren was. Tot prins Rhaegar op een dag iets in zijn boekrollen aantrof dat hem veranderde. Niemand weet wat het geweest kan zijn, alleen dat de jongen plotseling op een ochtend op het binnenplein verscheen, terwijl de ridders zich in staal hulden. Hij liep naar ser Willem Darring, de wapenmeester, en zei: “Ik heb een zwaard en een harnas nodig. Het schijnt dat ik een krijgsman moet wezen.” ’

‘En dat was hij ook!’ zei Dany verrukt.

‘Dat was hij inderdaad.’ Witbaard boog. ‘Verschoning, uwe genade. Wij spreken van krijgslieden, en daar zie ik dat Sterke Belwas is opgestaan. Hij heeft mijn diensten nodig.’

Dany keek naar het achterschip. Ondanks zijn omvang klauterde de eunuch lenig midscheeps door het ruim. Belwas was gedrongen maar breed, een dikke tweehonderd pond vet en spieren, en verbleekte witte littekens liepen kriskras over zijn bruine bast. Hij droeg een wijde broek, een geelzijden sjerp om zijn middel en een absurd klein leren vestje, bezet met ijzeren noppen. ‘Sterke Belwas heeft honger!’ brulde hij tegen iedereen en niemand in het bijzonder. ‘Sterke Belwas wil nu eten!’ Hij draaide zich om en zag Arstan op het voorkasteel staan. ‘Witbaard! Ga eten halen voor Sterke Belwas!’

‘U kunt gaan,’ zei Dany tegen de schildknaap. Hij boog nogmaals en liep weg om in de noden te voorzien van de man die hij diende.

Ser Jorah bezag het met een frons op zijn grove, eerlijke gezicht. Mormont was groot en fors en had stevige kaken en massieve schouders. Bepaald geen knappe man, maar de trouwste vriend die Dany ooit had gehad. ‘U kunt de woorden van die oude man beter met een flinke korrel zout nemen,’ zei hij tegen haar toen Witbaard buiten gehoorsafstand was.

‘Een koningin moet naar iedereen luisteren,’ hield ze hem voor. ‘Hoog of laag, sterk of zwak, nobel of veil. Een stem moge wellicht vals spreken, maar in vele is altijd iets waars te vinden.’ Dat had ze in een boek gelezen.

‘Luister dan naar mijn stem, uwe genade,’ zei de balling. ‘Die Arstan Witbaard klinkt vals. Hij is te oud om schildknaap te zijn en te welbespraakt om die lomperik van een eunuch te dienen.’

Dat is wel merkwaardig, moest Dany toegeven. Sterke Belwas was een voormalige slaaf, grootgebracht en opgeleid in de vechtkuilen van Mereen. Magister Illyrio had hem gezonden om over haar te waken, of dat beweerde Belwas althans, en het was waar dat ze wakers nodig had. De Usurpator op zijn IJzeren Troon had de man die haar doodde land en titels beloofd. Er was al een poging gedaan, met een beker vergiftigde wijn. Hoe dichter ze Westeros naderde, des te meer nam de waarschijnlijkheid van nog een aanslag toe. Toen ze nog in Qarth was had Pyat Pree de heksenmeester een Spijtige Man op haar af gezonden om de Onsterfelijken te wreken die ze in hun eigen Stofpaleis verbrand had. Heksenmeesters vergaten nimmer een hun aangedaan onrecht, zei men, en de Spijtige Mannen waren altijd dodelijk. De meeste Dothraki had ze ook

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату