bij elkaar waren sloten zijn kaken zich om de wolven poot, en de wolf werd opzij geslingerd, jankend en hinkend.
Toen had hij alleen de leider tegenover zich, het grote grijze mannetje met het bloed uit de zachte buik van de prooi nog aan zijn snuit. Er zat ook wit op zijn snuit dat zijn hoge leeftijd verried, maar toen zijn muil openging liep de kwijl rood van zijn tanden.
Lange tijd vochten ze, en samen rolden ze over boomwortels en stenen, gevallen bladeren en de verstrooide ingewanden van de prooi. Met tanden en klauwen gingen ze elkaar te lijf, lieten elkaar los, draaiden om elkaar heen en schoten weer toe om te vechten. De prins was groter en een stuk sterker, maar zijn neef had een troep. Het wijfje sloop snuivend en grauwend dicht om hen heen en sprong ertussen zodra haar gezel bebloed en wel achteruitweek. Van tijd tot tijd schoten de andere wolven toe om naar een poot of een oor te happen zodra de aandacht van de prins elders was. Eentje maakte hem zo kwaad dat hij zich in blinde razernij omkeerde en de aanvaller de strot afbeet. Daarna bleef de rest op een afstandje.
En toen het laatste rode licht door een filter van groene en gouden takken scheen ging de oude wolf vermoeid op de grond liggen, rolde om en liet zijn onbeschermde keel en buik zien. Hij gaf zich over.
De prins besnuffelde hem en likte het bloed van zijn vacht en zijn open wonden. Toen de oude wolf zacht jankte wendde de schrikwolf zich af. Hij was nu inmiddels erg hongerig, en de prooi was van hem.
‘Hodor.’
Bij dat plotselinge geluid bleef hij staan en gromde. De wolven bekeken hem met groengele ogen die hel oplichtten in het laatste licht van de dag. Geen van hen had het gehoord. Het was een vreemde wind, die slechts in zijn oren blies. Hij begroef zijn kaken in de buik van het hert en rukte er een bek vol vlees uit.
‘Hodor, hodor.’
‘Hodor, hodor, hodor, hodor, hodor,’ zong Hodor, terwijl hij hem zachtjes aan zijn schouders heen en weer en heen en weer schudde. Hij probeerde zoals altijd niet hardhandig te zijn, maar Hodor was zeven voet lang en kende zijn eigen kracht niet. Onder zijn enorme knuisten klapten Brans tanden hard op elkaar. ‘NEE!’ riep hij boos. ‘Hodor, ophouden, ik ben er al, ik ben er.’
Hodor stopte en keek beduusd. ‘Hodor?’
De wouden en de wolven waren weg. Bran was er weer, diep in het vochtige gewelf van een of andere oeroude wachttoren die al duizenden jaren geleden verlaten moest zijn. Er was weinig meer van over. Zelfs het puin was dermate met mos en klimop overwoekerd dat je het pas zag als je er vlak voor stond. ‘De puintoren,’ had Bran hem genoemd, maar het was Mira geweest die de toegang tot het gewelf had gevonden.
‘Je bent veel te lang weg geweest.’ Jojen Riet was dertien, maar vier jaar ouder dan Bran. Jojen was ook niet veel groter, nauwelijks twee of misschien drie duim, maar hij had een plechtstatige manier van spreken die hem ouder en wijzer deed lijken dan hij in werkelijkheid was. In Winterfel had ouwe Nans hem ‘het opaatje’ genoemd.
Bran wierp hem een frons toe. ‘Ik wou eten.’
‘Mira is zo terug met het avondeten.’
‘Ik ben die kikkers zat.’ Mira was een kikkereetster uit de Nek, dus Bran kon het haar eigenlijk niet verwijten dat ze zoveel kikkers ving, maar toch… ‘Ik wou dat hert eten.’ Even wist hij weer hoe het gesmaakt had, het bloed en het rauwe, machtige vlees, en het water liep hem in de mond.
‘Heb je de bomen ook gemarkeerd?’
Bran kreeg een kleur. Van Jojen moest hij alsmaar dingen doen als hij zijn derde oog opende en in de huid van Zomer kroop. In de bast van een boom kerven, een konijn vangen en dat onopgegeten met zijn bek apporteren, een aantal stenen op een rij schuiven.
‘Je vergeet het altijd.’
Dat was zo. Hij was wel van plan te doen wat Jojen vroeg, maar als hij eenmaal een wolf was leken ze niet belangrijk meer. Er viel altijd zoveel te zien en te ruiken, een complete groene wereld om in te jagen. En hij kon
‘Je bent een prins,’ bracht Jojen hem zachtjes in herinnering. ‘Dat weet je toch nog wel? Zeg me wie je bent.’
‘Dat weet je best.’ Jojen was zijn vriend en zijn leraar, maar soms kon Bran hem wel slaan.
‘Ik wil dat jij het zegt. Zeg me wie je bent.’
‘Bran,’ zei hij gemelijk.
‘En wie is Zomer?’ drong Jojen aan.
‘Mijn schrikwolf.’ Hij glimlachte. ‘De prins van het groen.’
‘Bran de jongen en Zomer de wolf. Dat is twee, nietwaar?’
‘Twee,’ zuchtte hij, ‘en een.’ Hij haatte Jojen als die zo stom deed.
‘Denk daaraan, Bran. Denk aan jezelf, anders zal de wolf je opslokken. Als jullie versmelten is het niet genoeg om in Zomers huid rond te rennen, te jagen en te huilen.’
‘Zul je daaraan denken? En de volgende keer moet je die boom markeren. Het geeft niet welke, zolang je het maar doet.’
‘Ja, ik zal eraan denken. Als je wilt kan ik nu wel teruggaan om het te doen.’
Jojen schudde zijn hoofd. ‘Nee, je kunt beter hier blijven en wat eten. Met je eigen mond. Een warg kan niet leven van wat zijn beest naar binnen werkt.’
Hodor schoot ineens overeind en stootte bijna zijn hoofd tegen het tonvormige gewelf. ‘HODOR!’ schreeuwde hij en rende naar de deur. Vlak voor hij er was duwde Mira hem open en stapte hun schuilplaats binnen. ‘Hodor, hodor,’ zei de reusachtige staljongen grijnzend.
Mira Riet was zestien, een volwassen vrouw, maar ze was niet langer dan haar broer. Alle moeras bewoners waren klein, had ze eens tegen Bran gezegd toen hij had gevraagd waarom ze niet groter was. Bruinharig, groenogig en plat als een jongen bewoog ze zich voort met een soepele gratie waar Bran slechts met afgunst naar kon kijken. Mira droeg een lange, scherpe dolk, maar haar favoriete manier van vechten was met een slanke, driepuntige kikkerspeer in de ene hand en een geweven net in de andere.
‘Wie heeft er honger?’ vroeg ze, en ze hield haar buit omhoog: twee kleine, zilverwitte forellen en zes dikke groene kikkers.
‘Ik,’ zei Bran.
