‘Dan zullen we je te eten moeten geven. Help je me de vangst schoon te maken, Bran?’
Hij knikte. Bij Mira kon hij moeilijk blijven pruilen. Zij was veel opgewekter dan haar broer en leek altijd precies te weten hoe ze hem aan het lachen moest maken. Ze werd nooit boos en was nergens bang voor.
Jojen stuurde Hodor eropuit om hout te halen en maakte een klein vuur, terwijl Mira en Bran de vissen en de kikkers schoonmaakten. Ze gebruikten Mira’s helm als kookpot, hakten haar vangst in stukjes en gooiden er wat water en door Hodor gevonden wilde uien bij om een kikkerstoofpot te maken. Het was minder lekker dan hert, maar het was ook niet slecht, besloot Bran, terwijl hij at. ‘Dank je, Mira,’ zei hij. ‘Vrouwe.’
‘Heel graag gedaan, uwe genade.’
‘Morgen,’ verkondigde Jojen, ‘kunnen we beter verder trekken.’
Bran zag Mira verstijven. ‘Heb je een groene droom gehad?’
‘Nee,’ gaf hij toe.
‘Waarom zouden we dan weggaan?’ wilde zijn zuster weten. ‘De Puintoren is een prima plek voor ons. Geen dorpen in de buurt, de bossen zitten vol wild, in de riviertjes en meertjes zitten vissen en kikkers… en wie zal ons hier ooit vinden?’
‘We moeten hier niet zijn.’
‘Maar het is hier wel veilig.’
‘Het
‘Dat zou Robbs leger kunnen zijn,’ zei Bran. ‘Robb komt binnenkort uit het zuiden terug, dat weet ik zeker. Hij komt terug met al zijn banieren en jaagt de ijzermannen weg.’
‘Je maester zei niets over Robb toen hij op sterven lag,’ bracht Jojen hem in herinnering. “
‘We hebben dit veld al eens omgeploegd,’ zei zijn zuster. ‘Jij wilt naar de Muur en je drieogige kraai toe. Allemaal goed en wel, maar de Muur is heel ver weg, en Bran heeft geen andere benen dan Hodor. Als we konden rijden…’
‘Als we adelaars waren konden we vliegen,’ zei Jojen scherp, ‘maar we hebben evenmin vleugels als paarden.’
‘Paarden zijn wel te krijgen,’ zei Mira. ‘Zelfs in het hart van het Wolfswoud zijn houtvesters, keuterboertjes en jagers. Sommigen zullen wel paarden hebben.’
‘En moeten we die dan stelen? Zijn we dieven? Het laatste wat we kunnen gebruiken is achtervolgers.’
‘We zouden ze kunnen kopen,’ zei ze. ‘Met ruilhandel.’
‘En wie zijn wij, Mira? Een verlamde jongen met een schrikwolf, een simpele reus en twee moerasbewoners die duizenden mijlen van de Nek zijn.
‘Hoe, Jojen?’ vroeg zijn zuster. ‘
‘Te voet,’ antwoordde hij. ‘Stap voor stap.’
‘Aan de weg van Grijswater naar Winterfel kwam al geen einde, en toen reden we. Jij wilt dat we een veel langere weg te voet af leggen zonder zelfs maar te weten waar hij eindigt. Achter de Muur, zeg je. Ik ben daar nooit geweest, en jij ook niet, maar ik weet dat Achter de Muur heel uitgestrekt is. Jojen. Zijn er veel drieogige kraaien of maar een? En hoe vinden we die?’
‘Misschien vindt hij ons.’
Voordat Mira daar een antwoord op kon bedenken hoorden ze het geluid: het verre gehuil van een wolf dat door de nacht zweefde. ‘Zomer?’ vroeg Jojen, terwijl hij luisterde.
‘Nee.’ Bran kende de stem van zijn schrikwolf.
‘Weet je dat zeker?’ zei het opaatje.
‘Heel zeker.’ Zomer had vandaag een heel eind gezworven en zou niet voor de ochtend terugkomen.
‘Hodor!’ boerde Hodor. ‘Hodor, hodor.’
Maar hij was de enige die iets in Brans plan zag. Mira glimlachte alleen maar tegen hem, en Jojen fronste zijn voorhoofd. Ze luisterden nooit naar wat hij wilde, al was Bran een Stark en nog een prins ook, en waren de Riets van de Nek baandermannen van Stark.
‘Hoooodor,’ zei Hodor en wiegde heen en weer. ‘Hooooooodoor, hooooooodor, hoDOR, hoDOR, hoDOR.’ Soms vond hij dat leuk, gewoon op verschillende manieren zijn naam zeggen, telkens opnieuw. Andere keren hield hij zich zo stil dat je zijn aanwezigheid vergat. Dat wist je bij Hodor nooit. ‘
De staljongen was zijn hele zwaard vergeten, maar nu wist hij het weer. ‘Hodor!’ boerde hij en ging zijn wapen halen. Ze bezaten drie wapens uit de graftomben, meegenomen uit de crypte van Winterfel waar Bran en zijn broertje Rickon zich voor de IJzermannen van Theon Grauwvreugd hadden verstopt. Bran had het zwaard van zijn oom Brandon opgeeist, Mira datgene wat ze op de knieen van diens grootvader heer Rickon had aangetroffen. Hodors zwaard was veel ouder, een reusachtig, zwaar stuk ijzer, dof geworden na eeuwen van verwaarlozing en bezaaid met roestplekken. Hij kon er uren mee zwaaien. Bij het neergestorte puin stond een verrotte boom die hij half in mootjes had gehakt.
Zelfs toen hij naar buiten ging konden ze hem door de muren heen ‘RODOR!’ horen bulderen, terwijl hij op zijn boom inhakte en mepte. Gelukkig was het Wolfswoud heel groot en was er waarschijnlijk niemand in de buurt die het hoorde.
‘Jojen, wat bedoelde je met een leraar?’ vroeg Bran. ‘
‘Zo wijd open dat ik bang bent dat je er nog doorheen zult vallen en de rest van je leven als wolf in de wouden zult doorbrengen.’
‘Dat doe ik niet, dat beloof ik.’
‘De jongen belooft het, maar weet de wolf dat straks nog? Je rent rond met Zomer, je jaagt met hem, je doodt met hem… maar je voegt je meer naar zijn wil dan hij zich naar de jouwe voegt.’
‘Ik vergeet het gewoon,’ klaagde Bran. ‘Ik ben pas negen. Als ik ouder ben gaat het wel beter. Zelfs Florian de Zot en prins Aemon de Drakenridder waren op hun negende nog geen grote ridders.’ ‘Dat is waar,’ zei Jojen, ‘en het zou een wijs woord zijn als de dagen nog zouden lengen… maar dat doen ze niet. Ik weet dat jij een zomer kind bent. Zeg me de woorden van het huis Stark.’
Jojen knikte plechtig. ‘Ik droomde van een gevleugelde wolf die door stenen ketens aan de aarde gebonden
