was en ik ging naar Winterfel om hem te bevrijden. De ketens draag je niet meer, maar je kunt nog steeds niet vliegen.’
‘Leer jij het me dan.’ Bran was nog steeds bang voor de drieogige kraai die soms door zijn dromen spookte en hem eindeloos tussen zijn ogen pikte en tegen hem zei dat hij moest vliegen. ‘Jij bent een groenziener.’
‘Nee,’ zei Jojen, ‘alleen een jongen die droomt. De groenzieners waren meer. Zij waren ook wargs, net als jij, en de grootste onder hen kon in de huid kruipen van al wat vliegt, zwemt of kruipt, en hij kon ook door de ogen van de weirbomen kijken en de waarheid zien die onder de wereld schuilt.
De goden schenken vele gaven, Bran. Mijn zuster is een jageres. Haar is het gegeven om heel hard te lopen en zo stil te staan dat ze onzichtbaar lijkt. Ze heeft scherpe ogen, ver ziende ogen, een vaste hand met net en speer. Ze kan modder ademen en door de bomen vliegen. Ik zou dat niet kunnen, net zomin als jij. Mij hebben de goden groene dromen geschonken, en jou… jij zou meer kunnen zijn dan ik, Bran. Jij bent de gevleugelde wolf, en hoe ver en hoog je zou kunnen vliegen valt niet te voorspellen… als je iemand had om het je te leren. Hoe kan ik je helpen een gave te leren beheersen die ik niet begrijp? Wij herinneren ons de Eerste Mensen in de Nek, en de kinderen van het woud die hun vrienden waren… maar er is zoveel vergeten, en zoveel nooit geweten.’
Mira greep Brans hand. ‘Als we hier blijven en niemand lastig vallen zul je veilig zijn tot de oorlog voorbij is. Maar je zult niets leren, behalve wat mijn broer je kan bijbrengen, en je hebt gehoord wat hij zegt. Als we deze plaats verlaten om in de Laatste Haard of achter de Muur een toevlucht te zoeken, lopen we het gevaar gevangengenomen te worden. Jij bent maar een jongen, dat weet ik, maar je bent ook onze prins, de zoon van onze heer en de ware erfgenaam van onze koning. We hebben je trouw gezworen bij aarde en water, brons en ijzer, ijs en vuur. Het is jouw risico, Bran, zoals het jouw gave is. Dus ik denk dat ook de keus aan jou is. Beveel ons, wij zijn tot je dienst bereid.’ Ze grijnsde. ‘Althans wat dit betreft.’
‘Bedoel je,’ zei Bran, ‘dat jullie zullen doen wat
‘Echt, mijn prins,’ antwoordde het meisje, ‘dus denk goed na.’ Bran wikte en woog, zoals zijn vader dat gedaan zou kunnen hebben. De ooms van de Grootjon, Hother Hoerendood en Mors Kraaienvraat, waren woestelingen maar hij geloofde wel dat ze trouw waren. En de Karstarks ook. Karborg was een sterk kasteel, had vader altijd gezegd.
Of ze konden naar het zuiden gaan, naar de dikke heer Manderling. Die had in Winterfel veel gelachen, en hij had Bran naar het scheen nooit zo meewarig aangekeken als de overige heren. Slot Cerwyn was dichterbij dan Withaven, maar maester Luwin had gezegd dat Clei Cerwyn dood was.
Als ze hier bleven, verborgen onder de Puintoren, zou niemand hen vinden. Hij zou blijven leven.
Bran merkte dat hij huilde.
Davos
Toen hij aan dek klom werd achter hen de landtong van Driftmark steeds kleiner, en voor hen rees Drakensteen uit zee op. Van de top van de berg maakte zich een lichtgrijze rooksliert los die aangaf waar het eiland lag.
Melisandre was vaak in zijn gedachten geweest, terwijl
Ook zij wachtte op Drakensteen, ze wachtte in al haar macht en schoonheid, met haar god, haar schaduwen… en zijn koning. Tot nog toe had het ernaar uitgezien dat de rode priesteres Stannis trouw was.
De kapitein was heel goed voor hem geweest. Zijn naam was Khoreen Sathmantis, een Lyseni als Salladhor Saan, de eigenaar van dit schip. Hij had de lichtblauwe ogen die je op Lys vaker aantrof, in een benig, verweerd gezicht, maar hij dreef al menig jaar handel in de Zeven Koninkrijken. Toen hij hoorde dat de man die hij uit zee had opgepikt de befaamde Uienridder was, had hij hem zijn eigen hut en kleren ter beschikking gesteld, en een paar nieuwe laarzen die bijna pasten. Hij stond erop ook zijn proviand met hem te delen, maar dat viel verkeerd uit. Davos’ maag kon de slakken en lampreien en het overige machtige voedsel dat kapitein Khoreen zo lekker vond niet verdragen, en na zijn eerste maaltijd aan de tafel van de kapitein had hij de rest van die dag met het ene of het andere uiteinde over de reling gehangen.
Met iedere riemslag rees Drakensteen hoger op. Davos kon nu de omtrekken van de berg zien, en op de flank de grote zwarte citadel met de gargouilles en drakentorens. Het bronzen boegbeeld van
Terwijl hij naar de dreunende trom van de roeiermeester, het klapperen van het zeil en het ritmische plonzen en kraken van de riemen luisterde dacht hij weer aan zijn jonge jaren, toen dergelijke geluiden hem op menige mistige morgen de schrik op het lijf hadden gejaagd. Ze kondigden aan dat de zeewacht van de oude ser Tristimun naderde, en toen Aerys Targaryen de IJzeren Troon bekleedde was de zeewacht voor smokkelaars dodelijk geweest.
Kapitein Khoreen had hem verteld hoe Stannis’ hoop vervlogen was in de nacht dat de rivier in brand was gevlogen. De Lannisters hadden hem in de flank aangevallen en zijn wankelmoedige baandermannen hadden hem met honderden tegelijk in de steek gelaten toen de nood het hoogst was. ‘De geest van koning Renling is ook gesignaleerd,’ zei de kapitein. ‘Hij leidde de voorhoede van de leeuwenheer en zaaide links en rechts dood en verderf. Ze zeggen dat zijn groene harnas door het wild vuur spookachtig glansde en dat de gouden vlammen over zijn gewei liepen.’
‘Een paar,’ zei de kapitein. ‘Hoofdzakelijk de verwanten van de koningin. We hebben er een heleboel opgepikt die de vos en de bloemen voerden, al zijn er nog veel meer op de kust achtergebleven die alle soorten emblemen droegen. Heer Florens is nu de Hand van de Koning op Drakensteen.’
De berg rees hoger op, omkranst met fletse rook. Het zeil zong, de trom dreunde, de riemen verplaatsten het water gelijkmatig en het duurde niet lang of de havenmond lag voor hen open.
