Tevergeefs keek hij uit naar enig teken van de
Ze streken het zeil toen het schip de haven binnenliep en legden roeiend aan. Terwijl ze de trossen vastmaakten kwam de kapitein naar Davos toe. ‘Mijn vorst zal u meteen willen spreken.’
Toen Davos probeerde te antwoorden kreeg hij een hoestbui. Hij zocht steun tegen de reling en spuwde overboord. ‘De koning,’ hijgde hij. ‘Ik moet naar de koning.’
‘Er gaat niemand naar de koning,’ antwoordde Khoreen Sathmantis op ferme toon. ‘Salladhor Saan zal het wel vertellen. Eerst aan hem.’
Davos was te zwak om hem te trotseren. Hij kon slechts knikken.
Salladhor Saan was niet aan boord van zijn
‘Ik ben geen spook, Salla.’
‘Wat dan? Mijn Uienridder was nooit zo mager en bleek als u.’ Salladhor Saan zigzagde tussen de kruidenpotten en de rollen stof in het ruim van de koopvaarder door, omhelsde Davos heftig en kuste hem toen een keer op iedere wang en een derde keer op het voorhoofd. ‘U bent nog warm, ser, en uw hart doet er van rikketikketik. Kan het waar zijn? De zee die u verzwolg heeft u weer uitgespuwd.’
Davos moest aan Lapjeskop denken, de achterlijke zot van prinses Shirine. Die was ook in zee beland, en toen hij eruit kwam was hij gek.
Salladhor Saan sloeg een arm om de schouders van de kapitein. ‘Goed gedaan, Khoreen. U krijgt een fraaie beloning, denk ik zo. Meizo Mehr, wees een beste eunuch en breng mijn vriend Davos naar de hut van de eigenaar. Breng hem wat warme wijn met kruidnagelen. Dat hoest je bevalt mij niet. Pers er ook wat limoen in uit. En breng witte kaas en een schaal van die gebroken groene olijven die we daarstraks hebben geteld! Davos, ik kom weldra bij je, zodra ik met onze goede kapitein heb gesproken. Ik denk zo dat je me dat niet kwalijk zult nemen. Eet niet alle olijven op, anders moet ik boos op je worden!’
Davos liet zich door de oudste van de twee eunuchen naar een grote, weelderig gemeubileerde hut bij de voorsteven van het schip brengen. De tapijten waren dik, de ramen van gebrandschilderd glas, en Davos had met gemak drie keer in elk van de grote leren zetels gepast. De kaas en de olijven kwamen al snel, met een beker dampend hete rode wijn. Hij hield hem in beide handen en nam er dankbaar kleine slokjes van. De warmte trok verzachtend door zijn borst.
Niet lang daarna verscheen Salladhor Saan. ‘Je moet mij die wijn maar vergeven, mijn vriend. Die Pentoshi zouden hun eigen water nog drinken als het paars van kleur was.’
‘Het is goed voor mijn borst,’ zei Davos. ‘Warme wijn is beter dan een kompres, zei mijn moeder altijd.’
‘Die kompressen zul je ook nodig hebben, denk ik zo. Al die tijd op een speer gezeten, ocherm. Wat vind je van die uitstekende stoel? Hij heeft dikke wangen, nietwaar?’
‘Wie?’ vroeg Davos tussen twee slokjes warme wijn door.
‘Illyrio Mopatis. Een walvis met bakkebaarden, zo zeg ik je naar waarheid. Die stoelen zijn op hem gebouwd, al blijft hij doorgaans zitten waar hij zit in Pentos, in plaats van hierin te zitten. Een dikke man zit altijd comfortabel, denk ik zo, want hij neemt overal zijn kussen mee naartoe.’
‘Hoe komt je aan een schip uit Pentos?’ vroeg Davos. ‘Is meneer weer in de piraterij gegaan?’ Hij zette zijn lege beker weg.
‘Vuige laster. Wie heeft er meer van piraten te lijden gehad dan Salladhor Saan? Ik vraag slechts wat mij toekomt. Er is een grote goudschuld, O ja, maar ik ben niet onredelijk, dus heb ik in plaats van muntgeld een fraai perkament je geaccepteerd, krakend vers. Het draagt de naam en het zegel van heer Alester Florens, de Hand des Konings. Ik ben tot heer van de Zwartwaterbaai verheven, en geen vaartuig mag mijn heerlijke wateren doorkruisen zonder mijn heerlijke toestemming, nee, nee. En wanneer die wetteloze lieden mij des nachts voorbij proberen te glippen om mijn wettige tol en belasting te ontduiken, welnu, dan zijn ze niet beter dan smokkelaars, dus is het mijn volste recht hen te grijpen.’ De oude piraat lachte. ‘Maar ik hak niemands vingers af. Waar zijn vingerkootjes nu goed voor? De schepen, die neem ik, de ladingen, wat losprijsjes, niets onredelijks.’ Hij keek Davos scherp aan. ‘Het is niet wel met je, mijn vriend. Die hoest… en zo mager. Vel over been. En toch zie ik je zakje met vingerkootjes niet.’
Oudergewoonte reikte David naar de leren buidel die er niet meer was. ‘Dat ben ik kwijtgeraakt in de rivier.’
‘De rivier was vreselijk,’ zei Salladhor Saan plechtig. ‘Zelfs vanuit de baai zag ik, en huiverde.’
Davos hoestte, spuwde, en hoestte weer. ‘Ik zag de
Salladhor Saan legde een hand op Davos’ onderarm en gaf er een kneepje in. ‘Nee. Daarover niets. Het spijt mij, mijn vriend. Het waren goede kerels, jouw Deyl en Allard. Maar deze troost kan ik je geven — de jonge Devan was bij degenen die we na afloop opgepikt hebben. De dappere jongen is niet van de zijde van zijn koning geweken, of dat zegt men althans.’
Even duizelde het hem bijna, zo tastbaar was zijn opluchting. Hij had niet naar Devan durven vragen. ‘De Moeder is barmhartig. Ik moet naar hem toe, Salla. Ik moet hem zien.’
‘Ja,’ zei Salladhor Saan. ‘En je zult vast ook wel naar Kaap Gram willen om je vrouw en je twee kleintjes te zien. Jij moet een nieuw schip hebben, denk ik zo.’
‘Zijne genade zal me wel een schip geven,’ zei Davos.
De man uit Lys schudde zijn hoofd. ‘Zijne genade heeft niet een schip, en Salladhor Saan heeft er vele. De schepen van de koning zijn op de rivier verbrand, maar de mijne niet. Jij krijgt er een, oude vriend. Jij gaat voor mij varen, ja? Jij gaat in het holst van de nacht Braavos, Myr en Volantis binnen huppelen, volledig ongezien, en dan kom je met zijde en specerijen naar buiten huppelen. Wij krijgen dikke beurzen, jawel.’
‘Dat is heel aardig, Salla, maar mijn plicht geldt mijn koning, niet jouw beurs. De oorlog gaat door. Volgens alle wetten van de Zeven Koninkrijken blijft Stannis de rechtmatige erfgenaam.’
‘Alle wetten helpen niet als alle schepen verbranden, denk ik zo. En jouw koning, wel, ik vrees dat je hem veranderd zult vinden. Sinds de veldslag ontvangt hij niemand, maar zit hij in zijn Stenen Trom te broeden. Koningin Selyse houdt hof, samen met haar oom, heer Alester, die zichzelf als de Hand betitelt. Het koninklijke zegel heeft ze aan deze oom gegeven om aan de door hem geschreven brieven te hechten, zelfs aan mijn mooie stukje perkament. Maar het is een klein rijkje waarover ze heersen, arm en rotsig, ja. Er is geen goud, zelfs geen klein beetje, om de trouwe Salladhor Saan te betalen waar hij recht op heeft, en alleen de ridders die we na afloop hebben opgepikt, en geen schepen behalve mijn dappere kleine schare.’
