‘Ben je dronken? Ga weg en hou op met dat gebonk.’
Salladhor Saan had hem gewaarschuwd. Davos probeerde het met een andere benadering. ‘Laat dan mijn zoon komen. Devan, de schildknaap van de koning.’
De wachter fronste. ‘Wie zei je dat je was?’
‘Davos!’ riep hij. ‘De Uienridder.’
Het hoofd verdween en kwam even later weer terug. ‘Verdwijn. De Uienridder is omgekomen op de rivier. Zijn schip is verbrand.’
‘Zijn schip is verbrand,’ beaamde Davos, ‘maar hij heeft het overleefd, en hier staat hij. Is Jeet nog kapitein van de poort?’
‘Wie?’
‘Jeet Zwartebes. Die kent me heel goed.’
‘Nooit van gehoord. Hij zal wel dood zijn.’
‘Heer Kwettering dan.’
‘Die ken ik wel. Die is op het Zwartewater verbrand.’
‘Wil Haakgezicht? Ar de Ever?’
‘Dood, en nog eens dood,’ zei de kruisboogschutter, maar zijn gezicht verried dat hij nu plotseling twijfelde. ‘Wacht daar.’ Hij verdween weer.
Davos wachtte.
Ineens was de kruisboogschutter weer terug. ‘Loop maar om naar de uitvalspoort, daar laten ze je binnen.’
Davos deed wat hem gezegd werd. De wachters die hem binnenlieten waren vreemden voor hem. Ze hadden speren, en op hun borst droegen ze het wapenteken van Florens, de vos met de bloemen. Ze brachten hem niet naar de Stenen Trom, zoals hij had verwacht, maar leidden hem onder de boog van de Drakenstaart door naar Aegons Tuin. ‘Wacht hier,’ zei de sergeant tegen hem.
‘Weet zijne genade dat ik terug ben?’ vroeg Davos.
‘Ik mag doodvallen als ik het weet. Wachten, zei ik.’ De man liep weg, met medeneming van zijn speerdragers.
Aegons Tuin rook aangenaam naar naaldhout en overal rezen grote, donkere bomen op. Er waren ook wilde rozen en torenhoge doornhagen, en een drassig landje waar veenbessen groeiden.
Toen hoorde hij een vaag gerinkel van belletjes en het giechelen van een kind, en plotseling sprong de zot Lapjeskop uit de bosjes en hobbelde zo snel mogelijk weg, dicht op de hielen gezeten door prinses Shirine. ‘Nou terugkomen,’ riep ze hem achterna. ‘Lapjes, kom terug jij!’
Toen de zot Davos zag bleef hij stokstijf staan, en de belletjes op zijn tinnen geweihelm tingelden heftig. Terwijl hij van de ene voet op de andere hupte zong hij: ‘
Hij had zich net omgedraaid om in zijn gehandschoende hand te hoesten toen er nog een kleine gedaante door de heg brak en pardoes tegen hem op botste, zodat hij tegen de grond sloeg.
De jongen viel ook om, maar stond bijna meteen weer op. ‘Wat doet u hier?’ wilde hij weten, terwijl hij zich afklopte. Zijn gitzwarte haar viel tot op zijn kraag en zijn ogen waren opvallend blauw. ‘U moet me niet in de weg lopen als ik ren.’
‘Nee,’ gaf Davos toe. ‘Dat moet ik niet doen.’ Toen hij moeizaam op zijn knieen ging zitten kreeg hij een hoestbui.
‘Voelt u zich niet goed?’ De jongen pakte hem bij een arm en trok hem overeind. ‘Moet ik de maester laten komen?’
Davos schudde zijn hoofd. ‘Een hoest je. Het gaat wel over.’
De jongen geloofde hem op zijn woord. ‘We speelden monsters en maagden,’ legde hij uit. ‘Ik was het monster. Een kinderachtig spelletje, maar mijn nichtje vindt het leuk. Hebt u ook een naam?’
‘Ser Davos Zeewaard.’
De jongen bekeek hem weifelend van top tot teen. ‘Weet u dat zeker? U ziet er niet erg ridderlijk uit.’
‘Ik ben de ridder van de uien, heer.’
De blauwe ogen knipperden. ‘Die met het zwarte schip?’
‘Kent u dat verhaal?’
‘U hebt mijn oom Stannis vis gebracht om te eten toen heer Tyrel hem belegerde, voordat ik geboren was.’ De jongen richtte zich hoog op. ‘Ik ben Edric Storm,’ verklaarde hij. ‘De zoon van koning Robert.’
‘Natuurlijk.’ Dat had Davos vrijwel onmiddellijk gezien. De jongen had de flaporen van een Florens, maar zijn haar, zijn ogen, zijn kaken en zijn jukbeenderen verrieden allemaal de Baratheons.
‘Hebt u mijn vader gekend?’ wilde Edric Storm weten.
‘Ik heb hem vaak gezien als ik uw oom aan het hof bezocht, maar we hebben nooit met elkaar gesproken.’
‘Mijn vader heeft me leren vechten,’ zei de jongen trots. ‘Hij kwam me bijna ieder jaar opzoeken, en soms oefenden we samen. Voor mijn laatste naamdag stuurde hij me een strijdhamer, net als de zijne, alleen kleiner. Maar die moest ik op Stormeinde achterlaten. Is het waar dat mijn oom Stannis uw vingers heeft afgehakt?’
‘Alleen het laatste kootje. Ik heb mijn vingers nog, alleen zijn ze nu korter.’
‘Laat eens zien.’
Davos pelde zijn handschoen af. De jongen bestudeerde zijn hand zorgvuldig. ‘Uw duim heeft hij niet ingekort?’
‘Nee.’ Davos hoestte. ‘Die mocht ik houden.’
‘Hij had niet een van uw vingers moeten afhakken,’ zei de jongen gedecideerd. ‘Dat was verkeerd.’
‘Ik was een smokkelaar.’
‘Ja, maar u hebt vis en uien voor hem gesmokkeld.’
‘Voor de uien heeft heer Stannis mij tot ridder geslagen en voor het smokkelen mijn vingers ingekort.’ Hij trok zijn handschoen weer aan.
‘Mijn vader zou uw vingers niet hebben afgehakt.’
‘Zoals u zegt, heer.’
Net toen de jongen weer iets wilde zeggen hoorden ze voetstappen. Davos draaide zich om. Ser Axel Florens kwam het tuinpad af lopen met een tiental wachters in gewatteerde buizen. Op hun borst droegen ze het vurige hart van de Heer des Lichts.
Ser Axel was kort en gespierd, met een brede borst, dikke armen, stevige benen en haar dat uit zijn oren groeide. Als de oom van de koningin was hij tien jaar kastelein van Drakensteen geweest en hij had Davos altijd hoffelijk bejegend, wetend dat hij bij heer Stannis in de gunst stond. Maar zijn stem was hoffelijk noch warm toen hij zei: ‘Ser Davos, en niet verdronken. Hoe is het mogelijk.’
‘Uien blijven drijven, ser. Komt u om mij naar de koning te brengen?’
‘Ik kom om u naar de kerker te brengen.’ Ser Axel wenkte zijn mannen naar voren. ‘Grijp hem en neem hem zijn dolk af. Hij is van plan die tegen onze vrouwe te gebruiken.’
Jaime
Jaime kreeg de herberg het eerst in het oog. Het hoofdgebouw omarmde de zuidoever in de bocht van de
