rivier, de lange vleugels uitgestrekt langs het water als om stroomafwaarts varende reizigers te omhelzen. De benedenverdieping was van grauwe steen, de bovenverdieping van witgekalkt hout, het dak van leisteen. Hij zag ook stallen, en een prieel dat zwaar was van de wijnranken. ‘Geen rook uit de schoorstenen,’ merkte hij op toen ze dichterbij kwamen. ‘En ook geen lichtjes in de ramen.’
‘Toen ik hier de vorige keer langskwam was de herberg nog open,’ zei ser Cleos Frey. ‘Ze brouwden hier prima bier. Misschien is er nog wat te vinden in de kelders.’
‘Misschien zijn er wel mensen,’ zei Brienne, ‘maar hebben ze zich verstopt. Of ze zijn dood.’
‘Bang voor een paar lijken, deerne?’ zei Jaime.
Ze keek hem woedend aan. ‘Ik heet…’
‘…Brienne, ja. Zou je niet eens een nachtje in een bed willen slapen, Brienne? Dan zouden we veiliger zijn dan open en bloot op de rivier, en we doen er misschien verstandig aan om te kijken wat hier is gebeurd.’
Ze gaf geen antwoord, maar na een ogenblik duwde ze tegen de helmstok en liet de roeiboot naar de verweerde houten kade zwenken. Ser Cleos haastte zich om het zeil te strijken. Toen ze zachtjes tegen de steiger bonsden klom hij de boot uit om hen vast te leggen. Jaime klauterde achter hem aan, gehinderd door zijn ketens.
Aan het uiteinde van de kade hing een afgebladderd bord aan een ijzeren paal waarop een knielende koning was geschilderd met zijn handen tegen elkaar, als bij het afleggen van de eed van trouw. Jaime wierp er een blik op en lachte hardop. ‘We hadden geen betere herberg kunnen vinden.’
‘Is dit dan een speciale plek?’ vroeg de deerne wantrouwig.
Ser Cleos antwoordde: ‘Dit is Herberg de Knielende Man, vrouwe. Hij staat precies op de plaats waar de laatste Koning in het Noorden voor Aegon de Veroveraar knielde om zich te onderwerpen. Dat bord zal hem wel moeten voorstellen.’
‘Na de val van de twee koningen op het Veld van Vuur was Torrhen met zijn strijdmacht naar het zuiden getrokken,’ zei Jaime, ‘maar toen hij Aegons draak en de omvang van zijn leger zag, verkoos hij wijselijk zijn ijskoude knieen te buigen.’ Er klonk gehinnik, en hij zweeg. ‘Paarden in de stal. Een althans.’
…en stond oog in oog met een geladen kruisboog. Daarachter stond een gedrongen knaap van vijftien. ‘Leeuw, vis of wolf?’ wilde de jongen weten.’
‘Wij hadden op kapoen gehoopt.’ Achter zich hoorde Jaime zijn metgezellen binnenkomen. ‘Een kruisboog is het wapen van een lafaard.’
‘Maar je kunt er even goed iemand mee in het hart treffen.’
‘Misschien. Maar voor je hem nog eens gespannen hebt heeft mijn neef hier je ingewanden op de vloer gemorst.’
‘Maak die jongen nou niet bang,’ zei ser Cleos.
‘Wij hebben geen kwaad in de zin,’ zei de deerne. ‘En we hebben geld om voor eten en drinken te betalen.’ Ze haalde een zilverstuk uit haar buidel.’
De jongen keek achterdochtig naar de munt, en toen naar Jaimes boeien. ‘Waarom is hij geketend?’
‘Een paar kruisboogschutters gedood,’ zei Jaime. ‘Heb je bier?’
‘Ja.’ De jongen liet de kruisboog een duim zakken. ‘Doen jullie je zwaardriemen af, laat ze vallen, en dan geven we jullie misschien wat te eten.’ Hij liep zijwaarts om hen heen en gluurde door de dikke, ruitvormige vensterglazen om te zien of er buiten nog meer stonden. ‘Dat is een Tulling-zeil.’
‘We komen uit Stroomvliet.’ Brienne maakte de gesp van haar riem los en liet die op de vloer ploffen. Ser Cleos volgde haar voorbeeld.
Een vale man met een pokdalig, pafferig gezicht stapte met een zware slagersbijl in zijn hand de kelderdeur door. ‘Met zijn drieen? We hebben genoeg paardenvlees voor drie. Het paard was oud en taai, maar het vlees is nog vers.’
‘Is er brood?’
‘Hard brood en oudbakken haverkoeken.’
Jaime grinnikte. ‘Dat is nog eens een eerlijke waard. Ze serveren allemaal oudbakken brood ep zenig vlees, maar de meesten geven het niet zo onomwonden toe.’
‘Ik ben geen waard. De waard heb ik buiten begraven, met zijn vrouwvolk.’
‘Hebt u ze gedood?’
‘Zou ik dat dan zeggen?’ De man spuwde. ‘Waarschijnlijk het werk van wolven of wie weet van leeuwen, wat maakt het uit. Moeder de vrouw en ik vonden hun lijken. Zoals wij het zien is deze tent nu van ons.’
‘Waar is die vrouw van u?’ vroeg ser Cleos.
De man keek hem met toegeknepen ogen wantrouwig aan. ‘En waarom wilt u dat weten? Ze is hier niet… en dat geldt ook voor u als de smaak van uw zilver mij niet bevalt.’
Brienne wierp hem de munt toe. Hij ving hem, beet erop en stopte hem weg.
‘Ze heeft er nog meer,’ sprak de jongen met de kruisboog.
‘Kijk eens aan. Ga naar de kelder, jongen, en haal wat uien voor me.’
De knaap legde de kruisboog over zijn schouder, wierp hen een laatste gemelijke blik toe en verdween in de kelder.
‘Uw zoon?’ vroeg ser Cleos.
‘Gewoon een jongen die moeder de vrouw en ik bij ons opgenomen hebben. We hadden twee zoons, maar de leeuwen hebben de ene gedood en de ander is aan de buikloop gestorven. De jongen is zijn moeder aan de Bloedige Mommers kwijtgeraakt. Vandaag de dag heeft een mens bewaking nodig als hij slaapt.’ Hij wuifde met de slagersbijl naar de tafels. ‘U kunt wel gaan zitten.’
De haard was koud, maar Jaime koos de stoel die het dichtst bij de as stond en strekte zijn lange benen onder de tafel uit. Al zijn bewegingen werden door het gerammel van zijn ketens begeleid.
De man die geen waard was schroeide drie grote paardenbiefstukken dicht en bakte de uien in spekvet, wat de oudbakken haverkoeken bijna goed maakte. Jaime en Cleos dronken bier, Brienne een beker cider. De jongen bleef op een afstand. Hij zat op de ciderton met de geladen en gespannen kruisboog over zijn knieen. De kok tapte een kroes bier en ging bij hen zitten. ‘Nog nieuws uit Stroomvliet?’ vroeg hij aan ser Cleos, die hij voor hun leider aanzag.
Voordat hij antwoord gaf gluurde ser Cleos naar Brienne. ‘Heer Hoster is stervende maar zijn zoon verdedigt de voorden van de Rode Vork tegen de Lannisters. Er is gevochten.’
‘Er wordt overal gevochten. Waarheen bent u op weg, ser?’
‘Koningslanding.’ Ser Cleos veegde wat vet van zijn lippen.
Hun gastheer snoof. ‘Dan bent u alle drie gek. Het laatste wat ik hoorde was dat koning Stannis voor de stadsmuren lag. Ze zeggen dat hij honderdduizend man en een magisch zwaard heeft.’
Jaimes handen sloten zich om de keten waarmee zijn polsen geboeid waren. Hij trok hem strak en wenste dat hij sterk genoeg was om hem te breken.
‘Ik zou die Koningsweg mijden, als ik u was,’ vervolgde de man. ‘Het is erger dan erg, heb ik gehoord. Wolven en leeuwen, en bendes deserteurs die op iedereen loeren die ze kunnen pakken.’
‘Ongedierte,’ verklaarde ser Cleos vol verachting. ‘Dergelijke lieden zullen het nooit wagen gewapende mannen lastig te vallen.’ ‘Neem me niet kwalijk, ser, maar ik zie maar een gewapende man, die reist met een vrouw en een geketende gevangene.’
Brienne wierp de kok een duistere blik toe.
‘Ik ben van plan de Drietand af te varen tot de zee,’ vertelde de deerne hun gastheer. ‘In Maagdenpoel zoeken we rijdieren, en dan rijden we verder via Schemerdel en Rooswijk. Zo blijven we een flink eind bij de ergste gevechten vandaan.’
Hun gastheer schudde zijn hoofd. ‘Via de rivier komt u nooit in Maagdenpoel. Nog geen dertig mijl verderop
