aantrok en zichzelf wat wijn inschonk.
Hij was al aan zijn derde beker bezig en de halve nacht was al om toen Pod eindelijk terugkwam met de huurling-ridder op sleeptouw. ‘Ik hoop dat die jongen een verdomd goeie reden had om mij bij Chataya vandaan te sleuren,’ zei Bronn, terwijl hij ging zitten.
‘Het is goed om een ridder te zijn. Nu hoef ik niet meer naar de goedkopere bordelen beneden aan de straat,’ grijnsde Bronn. ‘Nu liggen Alayaya en Marei in hetzelfde dons bed met Ser Bronn tussen zich in!’
Tyrion moest zijn ergernis wegslikken. Bronn had er evenveel recht op met Alayaya naar bed te gaan als ieder ander, maar toch…
‘En wat is daarmee?’.
Arya
Zegroef in de tuin van een dode naar groenten toen ze het gezang hoorde.
Arya verstijfde, roerloos als een steen. Ze luisterde en vergat op slag de drie draderige wortels in haar hand. Ze dacht aan de Bloedige Mommers en de mannen van Rous Bolten, en de koude rillingen liepen over haar rug.
Alleen, waarom zouden de Mommers zingen?
Het lied kwam van achter de kleine verhevenheid in het oosten stroomopwaarts zweven. ‘
Arya stond op, de bungelende wortels in haar hand. Het klonk alsof de zanger over de rivierweg naderde. Warme Pastei, verderop tussen de kool, had het ook gehoord, naar de blik op zijn gezicht te oordelen. Gendry was gaan slapen in de schaduw van het afgebrande huisje en was te ver heen om iets te horen.
‘Hoor je dat?’ vroeg Warme Pastei op een schorre fluistertoon, terwijl hij een arm vol kolen tegen zich aandrukte. ‘Er komt iemand aan.’
‘Maak Gendry eens wakker,’ zei Arya tegen hem. ‘Aan zijn schouder schudden, geen herrie maken.’ Gendry was makkelijk te wekken, anders dan Warme Pastei, die je moest schoppen en toeschreeuwen.
Warme Pastei opende zijn armen. De kolen ploften op de grond. ‘We moeten ons verstoppen!’
‘En jij dan?’
‘Ik verstop me daar bij die boom. Hij is vast alleen. Als hij me lastig valt steek ik hem dood. Ga nou!’
Warme Pastei liep weg en Arya liet haar wortels vallen en trok het gestolen zwaard over haar schouder. Ze had de schede op haar rug gebonden, want het lange zwaard was voor een volwassen man gemaakt en bonkte tegen de grond als ze het op haar heup droeg.
Lichtvoetig liep ze naar de grote oude wilg die naast de bocht in de weg groeide en liet zich op een knie in het natte gras en de modder zakken, achter de sluier van neerhangende bladeren.
‘Heb je dat gehoord?’ zei een mannenstem. ‘Er zit iets achter die muur, zou ik zeggen.’
‘Ja,’ antwoordde een tweede, zwaardere stem. ‘Wat zou dat kunnen zijn, Schutter?’
‘Een beer.’ Een derde stem, of weer de eerste?
‘Aan een beer zit een hoop vlees,’ zei de zware stem. ‘En in het najaar ook een hoop vet. Heel eetbaar, mits goed klaargemaakt.’
‘Zou ook een wolf kunnen zijn. Misschien een leeuw.’
‘Met vier poten of twee, wat denk je?’
‘Doet er niet toe. Toch?’
‘Niet dat ik weet. Schutter, wat ben je met die pijlen van plan?’
‘Ik wou er een paar over die muur schieten. Dan komt datgene wat erachter zit snel genoeg te voorschijn, wat ik je brom.’
‘Maar als het nou eens een eerlijk man is? Of een arme vrouw met een zuigeling aan de borst?’
‘Een eerlijk man zou te voorschijn komen en zijn gezicht laten zien. Alleen een vogelvrije zou zich blijven verstoppen.’
‘Daar zit wat in. Schiet die pijlen dan maar af.’
Arya sprong op. ‘Niet doen!’ Ze liet haar zwaard zien. Ze waren met zijn drieen, zag ze.
De mannen waren te voet en waren verreisd en met modder bespat. Ze herkende de zanger aan de houtharp die hij tegen zijn buis gedrukt hield zoals een moeder haar kind zou koesteren. Een kleine man, zo te zien een jaar of vijftig, met een grote mond, een scherpe neus en dun grijs haar. Zijn verschoten groene kleren waren hier en daar met oud leer gelapt, hij droeg een stel werpmessen op zijn heup en over zijn rug hing een houthakkersbijl.
De man naast hem was ruim een voet langer en zag eruit als een krijgsman. Aan zijn met ijzer beslagen riem hingen een lang zwaard en een ponjaard, zijn hemd was dicht bestikt met rijen stalen ringetjes en op zijn hoofd zat een kegelvormige halfhelm van zwart ijzer. Hij had slechte tanden en een borstelige bruine baard, maar het was zijn gele mantel met de kap die de aandacht trok. Dik en zwaar, met hier een veeg gras en daar een bloedvlek, gerafeld langs de zoom en met een lap hertenleer op de schouder genaaid gaf de wijde mantel de forse drager het uiterlijk van een enorme gele vogel.
De derde en laatste was een jongeling die even smal was als zijn langboog, maar net niet even lang. Hij
