Zesvachten, een muis van een man met als rijdier een wilde sneeuwbeer die dertien voet hoog was als hij op zijn achterpoten stond. En overal waar ze gingen of stonden werden de beer en Varamyr op de voet gevolgd door drie wolven en een schaduwkat. Jon was een keer bij hem in de buurt geweest, en die ene keer was genoeg geweest. Alleen al bij de aanblik van de man waren de haren hem te berge gerezen, zoals Spooks haren overeind waren gaan staan bij het zien van de beer en die langgerekte, zwartwitte katachtige.
En er waren nog grotere woestelingen dan Varamyr, afkomstig uit de noordelijkste delen van het spookwoud, de verborgen valleien van de Vorstkaken en nog vreemdere oorden: de mannen van de Bevroren Kust die in strijdwagens van walvisbeen reden, getrokken door meutes woeste honden, de vreselijke clans van de ijsrivier die zich naar men zei te goed deden aan mensenvlees, de holbewoners met hun blauw, paars en groen geschilderde gezichten. Met eigen ogen had Jon een colonne Hoornvoeters voorbij zien stappen op blote voeten met zolen als gehard leer. Hij had geen snaaien of gnurkers gezien, maar je kon nooit weten of Tormund er daar niet een paar van nuttigde voor het avondeten.
De helft van het wildlingenleger had nooit van zijn leven zelfs maar een glimp van de Muur gezien, schatte Jon, en de meesten spraken geen woord van de Gewone Spreektaal. Het deed er niet toe. Mans Roover sprak de Oude Taal en zong er zelfs in. Dan liet hij zijn vingers over zijn luit glijden en vulde de nacht met vreemde, wilde muziek.
Mans had er jaren over gedaan deze uitgestrekte, voortzwoegende legermacht bijeen te brengen, door hier met een clanmoeder en daar met een magnar te spreken en het ene dorp met zoete woorden, het tweede met een lied en het derde met het scherp van de snede voor zich te winnen. Hij had vrede gesticht tussen Harma de Hondenkop en de Beenderheer, tussen de Hoornvoeters en de Nachtrenners, tussen de walrusmannen van de Bevroren Kust en de kannibalenclans van de grote ijsrivieren. Zo had hij honderd verschillende dolken samengesmeed tot een grote speer die op het hart van de Zeven Koninkrijken gericht was. Hij had geen kroon of scepter, geen gewaden van zijde en fluweel, maar het was Jon zonneklaar dat Mans Roover niet alleen in naam koning was.
Jon had zich op bevel van Qhorin Halfhand bij de wildlingen aangesloten. ‘Rijd met hen, eet met hen, vecht met hen,’ had de wachtruiter hem bevolen in de nacht voor zijn dood. ‘En kijk.’ Maar van al dat kijken was hij weinig wijzer geworden. De Halfhand had vermoed dat de wildlingen de naargeestige, dorre Vorstkaken over waren getrokken op zoek naar een of ander wapen, een of andere kracht, een gruwelijke magie waarmee ze door de Muur heen wilden breken… maar als ze iets van dien aard hadden gevonden schepte niemand er openlijk over op of liet er tegenover Jon iets van blijken. Noch had Mans Roover hem iets van zijn plannen of strategieen toevertrouwd. Sinds die eerste avond had hij de man nauwelijks gezien, behalve van een afstand.
Toch bad hij tot zijn vaders goden of ze hem die onaangename taak wilden besparen. Het leger schoot maar langzaam op omdat de wildlingen de last van hun kudden, hun kinderen en hun armzalige kleine schatten meesleepten en de sneeuwval hun voortgang nog meer belemmerde. Het merendeel van de colonne had nu de uitlopers van de bergen achter zich en droop als honing op een koude winter ochtend langs de westelijke oever van het Melkwater omlaag. Ze volgden de loop van de rivier naar het hart van het spookwoud.
En niet ver voor hen uit, wist Jon, rees ergens de Vuist van de Eerste Mensen boven de bomen uit, waar driehonderd zwarte broeders van de Nachtwacht huisden, gewapend en bereden, en in afwachting. De ouwe Beer had behalve de Halfhand nog meer verkenners op pad gestuurd, en Jarmen Bokwel of Thoren Smalhout zouden inmiddels al wel gerapporteerd hebben wat er uit de bergen omlaag kwam.
De Koning-achter-de-Muur deed alles wat hij kon, maar toch bleven de wildlingen hopeloos ongedisciplineerd, en dat maakte hen kwetsbaar. Hier en daar in de vele mijlen lange slang die hun marslinie vormde bevonden zich krijgers die even fel waren als wie dan ook in de Wacht, maar ruim een derde daarvan was aan de beide uiteinden van de colonne gegroepeerd, in de voorhoede van Harma de Hondenkop en in de woeste achterhoede met zijn reuzen, oerossen en vuurslingeraars. Nog een derde reed bij Mans Roover zelf in het centrum om de wagens, sleden en hondenkarren te bewaken waarmee het merendeel van de proviand en de voorraden van het leger werd vervoerd, alles wat restte van de oogst van de afgelopen zomer. De rest, onderverdeeld in kleine bendes onder aanvoering van lieden als Ratelhemd, Jarl, Tormund Reuzendoder en de Huiler, dienden als begeleiders, fourageurs en aanjagers die eindeloos langs de colonne heen en weer galoppeerden om te zorgen dat die zich min of meer ordelijk voortbewoog.
En nog veelzeggender, maar een op de honderd wildlingen was te paard.
Hij kromde de verbrande vingers van zijn zwaardhand. Langklauw was aan zijn zadel bevestigd. De zwaardknop, een uit steen gesneden wolvenkop, en de zachte leren greep van het grote bastaardzwaard, waren voor het grijpen.
Toen ze enkele uren later Tormunds bende inhaalden sneeuwde het hevig. Onderweg ging Spook ervandoor en verdween het bos in, waar hij een prooi rook. De schrikwolf zou wel weer terugkomen als ze hun kamp voor de nacht opsloegen, of op zijn laatst tegen de ochtend. Hoe ver weg hij ook zwierf, Spook kwam altijd terug… en Ygritte ook, naar het scheen.
‘Zo,’ riep het meisje toen ze hem zag, ‘geloof je ons nu, Jon Sneeuw? Heb je de reuzen op hun mammoets gezien?’
‘Ha!’ schreeuwde Tormund, voordat Jon antwoord kon geven. ‘Onze kraai is verliefd geworden. Hij wil er een als vrouw!’
‘Een reuzin?’ lachte Langspeer Ryk.
‘Nee, een mammoet!’ bulderde Tormund. ‘Ha!’
Ygritte kwam naast Jon rijden toen die de snelheid van zijn garron tot stapvoets terugbracht. Ze beweerde dat ze drie jaar ouder was dan hij, al was ze een halve voet korter. Maar wat haar leeftijd ook was, het meisje was een taai klein ding. Steens lang had haar een ‘speervrouw’ genoemd toen ze haar in de Snerpende Pas gevangen hadden genomen. Ze was niet getrouwd en haar favoriete wapen was een korte, kromme boog van hoorn en weirhout, maar ‘speervrouw’ paste wel bij haar. Ze deed hem een beetje aan zijn zusje Arya denken, al was Arya jonger en waarschijnlijk dunner. Hoe mollig of mager Ygritte was viel moeilijk te zeggen met al die vachten en huiden die ze droeg.
‘Ken jij “De laatste reus?” ’ Zonder op antwoord te wachten zei Ygritte: ‘Je kunt het alleen echt goed zingen als je stem zwaarder is dan de mijne.’ Toen zong ze: ‘
Tormund Reuzendoder hoorde de woorden en grijnsde. ‘
Langspeer Ryk viel in en zong: ‘
