Tormunds zoons Toreg en Dormund vielen in met hun basstemmen, en vervolgens zijn dochter Munda, en de rest. Anderen begonnen met hun speren op hun leren schilden ruwweg de maat te slaan, totdat de hele krijgsbende al zingend voortreed.

Hun vuur brandt in stenen zalen; in smidsen worden hun speren gewet. Maar ik zwerf alleen door de bergen, en tranen begeleiden mijn eenzame tred. Ze jagen op mij, met honden bij licht, bij donker met toortsen voor beter zicht. Want zij zijn klein, en dat zullen ze zijn tot de laatste der reuzen terneer geveld ligt. Gedenk dan de woorden van dit gezang: zodra ik verdwenen ben zal het vervagen en duurt de stilte eindeloos lang.

Op Ygrittes wangen blonken tranen toen het lied afgelopen was.

‘Waarom huil je?’ vroeg Jon. ‘Het was maar een lied. Er zijn honderden reuzen, ik heb ze zojuist gezien.’

‘Ach, honderden,’ zei ze woedend. ‘Jij weet ook niks, Jon Sneeuw. Je — JON!’

Op het plotselinge geluid van vleugels draaide Jon zich om. Grijsblauwe veren verblindden zijn ogen, terwijl scherpe klauwen zich in zijn gezicht boorden. Een felle rode pijn vlijmde abrupt door hem heen en slagpennen zwiepten tegen zijn hoofd. Hij zag de snavel, maar had geen tijd meer om zijn hand op te steken of naar een wapen te grijpen. Jon kantelde achterover, hij verloor zijn stijgbeugels, zijn garron sloeg in paniek op hol, en toen viel hij. En nog klemde de adelaar zich aan zijn gezicht vast en reet hem open met zijn klauwen, klapwiekend, krijsend en pikkend. In een chaos van veren, paardenlijf en bloed wentelde de wereld zich ondersteboven en kwam de grond omhoog om hem te verpletteren.

Het volgende waar hij zich van bewust werd was dat hij op zijn gezicht lag met de smaak van modder en bloed in zijn mond en dat Ygritte beschermend naast hem knielde met een benen dolk in haar hand. Hij hoorde nog steeds vleugels, al was de adelaar uit het zicht. De helft van zijn wereld was zwart. ‘Mijn oog,’ zei hij, plotseling in paniek, en bracht een hand naar zijn gezicht.

‘Het is maar bloed, Jon Sneeuw. Hij heeft je oog gemist en alleen maar je vel wat opengehaald.’

Zijn gezicht bonsde. Naast hem rees Tormund bulderend op, zag hij met zijn rechter oog, terwijl hij het bloed uit het linker wegveegde. Daarna klonk er hoefgetrappel, geschreeuw en het rammelen van oude, uitgedroogde botten.

‘Bottenzak,’ brulde Tormund, ‘roep je hellekraai bij jel’

‘Daar ligt je hellekraai!’ Ratelhemd wees naar Jon. ‘Ligt als een trouweloze hond te bloeden in de modder.’ De adelaar daalde fladderend neer op de kapotte reuzenschedel die hem tot helm diende. ‘Ik ben hier om hem te halen.’

‘Kom hem dan maar halen,’ zei Tormund, ‘maar doe het wel met het zwaard in de hand, want daar zul je ook het mijne aantreffen. Wie weet kook ik jouw botten wel en gebruik ik je schedel als pispot.’

‘Als ik in je prik en de lucht eruit laat lopen ben je straks nog kleiner dan die meid daar. Opzij, of Mans Roover zal ervan horen!’

Ygritte ging staan. ‘Wat, wil Mans dat hij komt?’

‘Dat zei ik toch? Zet hem overeind op die zwarte poten van hem.’

Tormund keek fronsend op Jon neer. ‘Als Mans wil dat je komt kun je maar beter gaan.’

Ygritte hielp hem opstaan. ‘Hij bloedt als een geslacht zwijn. Kijk nou eens wat Orel met zijn knappe gezicht heeft gedaan.’

Kan een vogel haten? Jon had de wildling Orel gedood, maar een deel van de man school nog in de adelaar. De gouden ogen zagen met kille kwaadaardigheid op hem neer. ‘Ik kom,’ zei hij. Het bloed bleef in zijn linkeroog lopen, en zijn wang brandde van de pijn. Toen hij hem betastte werd zijn zwarte handschoen rood gevlekt. ‘Laat me eerst mijn garron vangen.’ Hij wilde niet zozeer het paard als wel Spook, maar de schrikwolf was nergens te bekennen. Hij kan inmiddels wel vele mijlen ver weg zijn, bezig een eland de keel af te bijten. Dat was misschien wel zo goed.

De garron deinsde achteruit toen hij op hem afliep, ongetwijfeld schichtig gemaakt door het bloed op zijn gezicht, maar Jon kalmeerde hem met een paar sussende woordjes en wist ten slotte dicht genoeg bij hem te komen om de teugels te pakken. Toen hij weer opsteeg tolde zijn hoofd. Ik zal dit moeten laten behandelen, dacht hij, maar nu nog niet. Laat de Koning-achter-de-Muur maar zien wat zijn adelaar met mij heeft uitgehaald. Zijn rechterhand opende en sloot zich en hij reikte omlaag naar Langklauw en slingerde het bastaardzwaard over een schouder voordat hij omkeerde om terug te draven naar de wachtende Beenderheer en zijn bende.

Ygritte wachtte ook, te paard gezeten en met een felle blik in de ogen. ‘Ik ga ook mee.’

‘Smeer ‘em.’ De botjes van Ratelhemds borstpantser tikten tegen elkaar. ‘Ik ben gestuurd om die uit de lucht gevallen kraai te halen, en niemand anders.’

‘Een vrije vrouw rijdt waarheen ze wil,’ zei Ygritte.

De wind blies sneeuw in Jons ogen. Hij voelde het bloed op zijn gezicht bevriezen. ‘Gaan we praten of rijden?’

‘Rijden,’ zei de Beenderheer.

Het was een onplezierige galop. Door rondwarrelende sneeuw reden ze twee mijl terug langs de colonne, maakten een afsteker door een kluwen bagagekarren en plonsden het Melkwater door, dat daar een grote lus naar het oosten maakte. Op de ondiepten zat een dun laagje ijs waar de hoeven van hun paarden bij elke stap doorheen braken, totdat ze een pas of tien van de oever in dieper water kwamen. Op de oostelijke oever leken de vlokken nog sneller te vallen, en de sneeuwbanken waren ook dieper. Zelfs de wind is kouder. En bovendien viel de nacht.

Maar zelfs door de sneeuwjacht heen was onmiskenbaar de omtrek te zien van de grote witte heuvel die boven de bomen uitrees. De Vuist van de Eerste Mensen. Boven zich hoorde Jon de adelaar krijsen. Een raaf keek omlaag vanuit een krijgsden en maakte een klokkend geluid toen hij langsreed. Was de ouwe Beer tot de aanval overgegaan? In plaats van gekletter van staal en het gezoef van pijlen door de lucht hoorde Jon slechts het zachte geknars van bevroren sneeuw onder de hoeven van zijn garron.

In stilte reden ze om de heuvel heen naar de zuidflank, die het best toegankelijk was. Daar zag Jon het dode paard onder aan de helling op de grond liggen, half onder de sneeuw. De ingewanden kronkelden als bevroren slangen uit de buik van het dier en een van de benen was eraf. Wolven, was het eerste wat Jon dacht, maar dat kon niet. Wolven vraten hun prooi op.

Op de helling lagen nog meer garrons verspreid, hun benen grotesk verwrongen en starend uit blinde, dode ogen. De wildlingen kropen er als vliegen overheen en ontdeden ze van zadels, tuig, bepakking en bepantsering, waarna ze ze met stenen bijlen aan stukken hakten.

‘Naar boven,’ zei Ratelhemd. ‘Mans is op de top.’

Buiten de ringwal stegen ze af en wrongen zich door een scheve opening tussen de stenen heen. Op de gepunte staken die de ouwe Beer achter alle toegangen had laten plaatsen stak het karkas van een ruige bruine garron. Die probeerde eruit te komen, niet erin. Van een berijder was geen spoor te bekennen.

Binnen was nog meer te zien, en nog erger. Jon had nooit eerder roze sneeuw gezien. De wind joeg in vlagen om hem heen en rukte aan zijn zware mantel van schapenvacht. Raven fladderden van het ene dode paard naar het andere. Zijn dat wilde raven, of de onze? Jon zou het niet weten. Hij vroeg zich af waar de arme Sam nu was. En wat hij was.

Een korst bevroren bloed kraakte onder de hak van zijn laars. De wildlingen ontdeden de dode paarden van

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату