de kleinste restjes staal en leer en wrikten zelfs de ijzers van hun hoeven. Een paar doorzochten de gevonden bepakkingen op wapens en voedsel. Jon kwam langs een van de honden van Chet, of wat er nog restte van het beest, dat in een blubberige plas half bevroren bloed lag.
Aan de andere kant van het kamp stonden nog wat tenten overeind, en daar troffen ze Mans Roover aan. Onder zijn gescheurde mantel van zwarte wol en rode zijde droeg hij een zwarte malienkolder en een ruige pelsbroek, en op zijn hoofd zat een grote helm van brons en ijzer met ravenvleugels op de slapen. Jarl was bij hem, en Harma de Hondenkop, en ook Styr en Varamyr Zesvachten met zijn wolven en zijn schaduwkat.
De blik die Mans Jon toewierp was grimmig en kil. ‘Wat is er met je gezicht gebeurd?’
Ygritte zei: ‘Orel heeft geprobeerd hem een oog uit te pikken.’
‘Ik vroeg het aan hem. Is hij zijn tong kwijt? Misschien moeten we hem er maar van ontdoen, om onszelf nog meer leugens te besparen.’
Styr de Magnar trok een lang mes. ‘Wie weet ziet die jongen met een oog wel beter dan met twee.’
‘Wil je je oog graag houden?’ vroeg de Koning-achter-de-Muur. ‘Zo ja, vertel me dan met hoeveel ze waren. En probeer ditmaal de waarheid te spreken, bastaard van Winterfel.’
Jons keel was droog. ‘Heer… wat…’
‘Ik ben je heer niet,’ zei Mans. ‘En wat, dat is duidelijk genoeg. Je broeders zijn dood. De vraag is, hoeveel?’
Jons gezicht bonsde, de sneeuw bleef maar vallen, en het denken viel hem zwaar.
‘We?’ zei Mans scherp.
‘Zij. Ze waren met driehonderd man.’
‘Nu zing je een waar lied, anders dan in mijn tent.’ Mans keek naar Harma de Hondenkop. ‘Hoeveel paarden hebben we gevonden?’
‘Meer dan honderd,’ antwoordde de kolossale vrouw, ‘minder dan tweehonderd. Inhet oosten liggen nog meer lijken, onder de sneeuw, hoeveel valt moeilijk te zeggen.’ Achter haar stond haar vaandrager, met een stok met de kop van een hond erop, zo vers dat er nog bloed uit drupte.
‘Je had me niet moeten voorliegen, Jon Sneeuw,’ zei Mans.
‘Ik… dat weet ik.’
De wildlingenkoning keek nauwlettend naar zijn gezicht. ‘Wie voerde hier het bevel? En de waarheid nu. Was het Rykker? Smalhout? Niet Welck, die is te zwak. Wiens tent was dit?’
Harma snoof. De minachting dampte wit uit haar neusgaten. ‘Wat zijn die zwarte kraaien een dwazen.’
‘Als je mij nog eens antwoord geeft met een vraag geef ik je aan mijn Beenderheer,’ beloofde Mans Jon. Hij kwam dichterbij staan. ‘Wie was hier de aanvoerder?’
‘Zeg het nou,’ drong Ygritte aan. ‘Hij is toch dood, wie het ook was.’
Toen hij fronste, barstte de bloedkorst op zijn wang.
‘Die ouwe kerel?’ Harma’s toon verried dat ze hem niet geloofde. ‘Is die zelf gekomen? Wie voert dan het bevel in Slot Zwart?’
‘Bouwen Mars.’ Ditmaal gaf Jon onmiddellijk antwoord.
Mans lachte. ‘Als dat zo is hebben we onze oorlog al gewonnen. Bouwen kan veel beter zwaarden tellen dan zwaarden hanteren.’
‘De ouwe Beer voerde het bevel,’ zei Jon. ‘Dit was een hooggelegen sterkte, en hij had hem nog verder versterkt. Hij heeft kuilen laten graven en staken laten plaatsen, en voorraden voedsel en water aangelegd. Hij was klaar voor…’
‘… mij?’ maakte Mans Roover de zin af. ‘Jazeker, dat was hij. Als ik dwaas genoeg was geweest om deze heuvel te bestormen had ik voor iedere gesneuvelde kraai vijf man kunnen verliezen, en dan had ik nog geluk gehad.’ Zijn mond werd hard. ‘Maar als de doden rondwaren hebben wallen, staken en zwaarden niets te betekenen. Geen mens weet dat zelfs maar half zo goed als ik.’ Hij keek op naar de donkerder wordende hemel en zei: ‘De kraaien hebben ons misschien meer geholpen dan ze weten. Ik vroeg me al af waarom we niet aangevallen werden. Maar we hebben nog een paar honderd mijl te gaan, en het wordt kouder. Varamyr, laat je wolven die geesten opsporen, ik wil niet dat ze ons onverhoeds overvallen. Beenderheer, verdubbel alle patrouilles, en zorg dat iedereen een toorts en vuursteen heeft. Styr, Jarl, jullie vertrekken met het eerste licht.’
‘Mans,’ zei Ratelhemd, ‘ik wil een paar kraaienbotten.’
Ygritte ging voor Jon staan. ‘Je kunt iemand niet doden omdat hij gelogen heeft om zijn vroegere broeders te beschermen.’
‘Het zijn nog steeds zijn broeders,’ verklaarde Styr.
‘Dat zijn ze niet,’ hield Ygritte vol. ‘Hij heeft mij toch niet gedood, zoals ze hem opdroegen? En de Halfhand heeft hij wel gedood, dat hebben we allemaal gezien.’
Jons adem dampte in de lucht.
‘Een mantel van schapenvacht!’ zei Ygritte. ‘En daar dansen we menige nacht onder!’
Jarl lachte, en Harma de Hondenkop meesmuilde. ‘Zit het zo, Jon Sneeuw?’ vroeg Mans Roover mild. ‘Zij en jij?’
Achter de Muur raakte je gemakkelijk de weg kwijt. Jon wist niet of hij het verschil tussen eer en schande nog wel wist.
Mans knikte. ‘Goed. Dan ga je morgen met Jarl en Styr mee. Jullie allebei. Het zij verre van mij, twee harten te scheiden die slaan als een.’
‘Waarheen?’ zei Jon.
‘De Muur over. Het is hoog tijd dat je ons je trouw bewijst met meer dan woorden alleen, Jon Sneeuw.’
De Magnar was hier niet blij mee. ‘Wat moet ik met een kraai?’
‘Hij kent de Wacht en hij kent de Muur,’ zei Mans, ‘en hij kent Slot Zwart beter dan welke rover ook. Als je niet kunt bedenken waar hij goed voor is ben je een dwaas.’
Styr keek nijdig. ‘Zijn hart is misschien nog steeds zwart.’
‘Dan ruk je het uit.’ Mans keerde zich naar Ratelhemd toe. ‘Beenderheer, houd de colonne tot iedere prijs in beweging. Als we de Muur eerder bereiken dan Mormont hebben we gewonnen.’
‘Ze zullen in beweging blijven,’ zei Ratelhemd met een van woede verstikte stem.
Mans knikte en liep weg, samen met Harma en Zesvachten. Varamyrs wolven en zijn schaduwkat volgden. Jon en Ygritte bleven achter met Jarl, Ratelhemd en de Magnar. De twee oudere wildlingen staarden Jon met nauw verholen wrok aan en Jar! zei: ‘Je hoort het, we vertrekken met zonsopgang. Neem zoveel mogelijk voedsel mee, want we zullen geen tijd hebben om te jagen. En laat iets aan je gezicht doen, kraai. Al dat bloed is een smerig gezicht.’
‘Ik zal het doen,’ zei Jon.
‘Ik hoop voor jou dat je niet liegt, meisje,’ zei Ratelhemd tegen Ygritte. Zijn ogen blonken in de reuzenschedel.
Jon trok Langklauw. ‘Laat ons met rust, als je niet net zo wilt eindigen als Qhorin.’
‘Je hebt hier je wolf niet om je te helpen, jochie.’ Ratelhemd tastte naar zijn eigen zwaard.
‘Zou je denken?’ Ygritte lachte.
