had een van de beste dieren uit de stal van Rous Bolten in Harrenhal gestolen, maar het kwam hier niet tot zijn recht. Ik moet de velden weer opzoeken, ik moet een weg zien te vinden. In plaats daarvan vond ze een wildspoor. Het was smal en oneffen maar het was tenminste iets. Ze raasde eroverheen, en de takken sloegen haar in het gezicht. Eentje bleef er aan haar kap haken en rukte die af, en een halve hartslag lang vreesde ze dat ze ingehaald was. Terwijl ze langsreed schoot er een vossenwijfje uit de struiken, opgeschrikt door de felheid van haar vlucht. Het wildspoor kwam bij een andere beek uit. Of zou het dezelfde zijn? Was ze in een kringetje rondgereden? Er was geen tijd om het uit te zoeken, achter zich hoorde ze hun paarden door het geboomte dringen. Dorens haalden haar gezicht open, zoals de katten waarop ze in Koningslanding had gejaagd. Uit de takken van een els stoven mussen op. Maar het geboomte werd nu minder dicht, en ineens was ze erdoor. Weidse, vlakke velden strekten zich voor haar uit, een en al onkruid en wilde tarwe, drassig en vertrapt. Arya zette haar paard weer tot galop aan. Rennen, dacht ze, naar Stroomvliet. Rennen, naar huis. Was ze ze kwijt? Ze keek heel even, en daar was Harwin, zes passen achter haar en bezig haar in te halen. Nee, dacht ze, nee, dat mag niet, hij niet, dat is niet eerlijk.

Toen hij naast haar kwam rijden, een hand uitstak en haar breidel greep waren beide paarden met schuim overdekt en aan het einde van hun krachten. Arya hijgde nu ook. Ze wist dat de strijd afgelopen was. ‘U rijdt als een noorderling, jonkvrouwe,’ zei Harwin, nadat hij hen tot stilstand had gebracht. ‘Net als uw tante. Jonkvrouw Lyanna. Maar mijn vader was de stalmeester, weet u nog?’

De blik die ze hem toewierp was diep gekwetst. ‘Ik dacht dat u mijn vader diende.’

‘Heer Eddard is dood, jonkvrouwe. Ik hoor nu bij de Bliksemheer, en bij mijn broeders.’

‘Welke broeders?’ De oude Hullen had voor zover Arya wist geen andere zoons verwekt.

‘Angui, Liem, Tom van Zevenen, Jaak en Groenebaard, allemaal. We zijn uw broer Robb niet slecht gezind, jonkvrouwe… maar wij vechten niet voor hem. Hij heeft zelf een leger en menige hoge heer buigt zijn knie voor hem. De kleine luiden hebben alleen ons.’ Hij keek haar onderzoek end aan. ‘Begrijpt u wat ik zeg?’

‘Ja.’ Dat hij Robb niet diende begreep ze maar al te goed. En dat ze zijn gevangene was. Ik had bij Warme Pastei kunnen blijven. We hadden dat bootje kunnen nemen om naar Stroomvliet te varen. Als Braadkuiken was ze beter af geweest. Niemand die Braadkuiken gevangen zou nemen, of Nans, of Wezel, of Arrie de weesjongen. Ik was een wolf, dacht ze, maar nu ben ik weer zo’n stomme kleine jonkvrouw.

‘Zult u nu braaf mee terugrijden?’ vroeg Harwin haar, ‘of moet ik u vastbinden en dwars over uw paard smijten?’

‘Ik zal braaf meerijden,’ zei ze gemelijk. Voorlopig.

Samwel

Snikkend deed Sam nog een stap. Dit is de laatste, de allerlaatste. Ik kan niet verder, het gaat niet. Maar weer bewogen zijn voeten, eerst de ene, toen de andere. Ze deden een stap, en nog een, en hij dacht: Het zijn mijn voeten niet, ze zijn van iemand anders, iemand anders loopt hier, ik kan het niet zijn.

Als hij omlaag keek kon hij ze door de sneeuw zien strompelen, vormeloze dingen, heel onbeholpen. Hij meende te weten dat zijn laarzen zwart geweest waren, maar de sneeuw zat eraan vastgekoekt en nu waren het misvormde witte klonten. Net twee klompvoeten van ijs.

Het hield maar niet op met sneeuwen. De sneeuwbanken kwamen tot boven zijn knieen en op zijn onderbenen zaten korsten, als een paar witte scheenplaten. Hij liep onvast, met slepende tred. Met die zware ransel op zijn rug leek hij net een monsterlijke bultenaar. En hij was moe, verschrikkelijk moe. Ik kan niet verder. Genade, Moeder, het gaat niet.

Om de vier of vijf stappen moest hij een hand uitsteken om zijn zwaardriem op te hijsen. Het zwaard was hij op de Vuist kwijtgeraakt, maar de riem werd nog steeds omlaag getrokken door de zware schede. Hij had twee messen, de dolk van drakenglas die hij van Jon had gekregen en het stalen mes waarmee hij zijn vlees sneed. Al dat gewicht drukte hem neer, en zijn buik was zo dik en rond dat hoe strak hij de riem ook aantrok, het ding afzakte en een strik om zijn enkels vormde als hij het vergat op te hijsen. Een keer had hij geprobeerd de riem boven zijn buik vast te gespen, maar toen zat hij bijna onder zijn oksels. Gren had zich krom gelachen toen hij het zag, en Ed van de Smarten had gezegd: ‘Ik heb eens een man gekend die zijn zwaard aan een ketting om zijn nek droeg. Op een dag struikelde hij en boorde het gevest zich in zijn neus.’

Sam struikelde ook. Onder de sneeuw waren stenen en boomwortels, en soms zaten er diepe kuilen in de bevroren grond. Zwarte Bernar had zijn enkel gebroken toen hij in zo’n kuil was getrapt, drie dagen geleden, of misschien vier, of… hij wist eigenlijk niet hoe lang geleden het was geweest. Daarna had de opperbevelhebber Bernar op een paard gezet.

Snikkend deed Sam nog een stap. Hij had het gevoel dat hij eerder voorover viel dan dat hij liep, eindeloos viel zonder ooit de grond te raken, alsmaar voorover. Ik moet stoppen, het doet te veel pijn. Ik heb het zo koud en ik ben zo moe, ik moet slapen, een klein dutje bij een vuurtje, en een hapje eten dat niet bevroren is.

Maar als hij stopte was dat zijn dood. Dat wist hij. Dat wisten ze allemaal, de weinige overlevenden. Ze waren met vijftig man van de Vuist gevlucht, misschien meer, maar sommigen waren verdwaald in de sneeuw, een paar gewonden waren doodgebloed … en soms hoorde Sam geschreeuw in de achterhoede, en een keer een gruwelijke gil. Toen hij dat had gehoord had hij het op een lopen gezet, twintig of dertig pas, zo snel en ver als hij kon, en zijn halfbevroren voeten hadden de sneeuw doen opstuiven. Als hij sterkere benen had zou hij nu nog rennen. Ze komen ons achterna, ze zitten nog steeds achter ons aan, ze pakken ons een voor een.

Snikkend deed Sam nog een stap. Hij had het nu al zo lang koud dat hij niet meer wist hoe het was om het warm te hebben. Hij droeg drie paar hozen en twee lagen kleingoed onder een dubbele tuniek van lamswol, en daar overheen een dikke gewatteerde mantel om hem tegen het koude staal van zijn malien te beschermen. Over de malienkolder droeg hij een losse wapenrok, en daarover een driedubbele mantel die vlak onder zijn kin met een benen knoop sloot. Aan zijn handen zaten dikke bontwanten over dunne handschoenen van wol en leer, de onderste helft van zijn gezicht was behaaglijk in een das gewikkeld en hij had een nauwsluitende, met schapenwol gevoerde muts die hij onder de kap van zijn mantel over zijn oren kon trekken. En toch zat de kou in hem. Vooral in zijn voeten. Nu voelde hij ze zelfs niet meer, maar gisteren hadden ze nog zo’n pijn gedaan dat hij er nauwelijks op had kunnen staan, om van lopen nog maar te zwijgen. Sinds de Vuist had hij niet meer geslapen, niet een keer, sinds het hoorngeschal. Behalve dan tijdens het lopen. Kon je slapen, terwijl je liep? Sam wist het niet, of anders was hij het vergeten.

Snikkend deed hij nog een stap. De sneeuw dwarrelde om hem heen. Soms viel hij uit een witte hemel, soms uit een zwarte, maar dat was alles wat er nog restte van de dag en de nacht. De sneeuw hing als een tweede mantel om zijn schouders en hoopte zich hoog op zijn ransel op, zodat die nog zwaarder en moeilijker te dragen werd. Zijn onderrug deed vreselijk zeer, alsof iemand er een mes in had gestoken en dat bij iedere stap heen en weer wrikte. Zijn schouders schreeuwden het uit onder het gewicht van zijn malien. Hij zou er iets voor gegeven hebben om ze te kunnen uittrekken, maar dat durfde hij niet. Om erbij te kunnen zou hij trouwens zijn mantel en wapenrok moeten uittrekken, en dan zou hij door de kou bevangen raken.

Was ik maar sterker… Maar dat was hij niet, en wensen dat het wel zo was had geen zin. Sam was zwak en dik, zo dik dat hij zijn eigen gewicht nauwelijks kon dragen. De malien waren veel te zwaar voor hem. Zijn schouders voelden aan alsof ze rauw geschuurd waren, ondanks alle lagen stof en de gewatteerde voering tussen staal en huid. Hij kon alleen maar huilen, en als hij huilde bevroren de tranen op zijn wangen.

Snikkend deed hij nog een stap. Waar hij zijn voeten neerzette was de sneeuwkorst gebroken, anders dacht hij niet dat hij zelfs maar in beweging had kunnen blijven. Links en rechts van hem, half zichtbaar tussen de zwijgende bomen, veranderden de toortsen in de neervallende sneeuw in vage oranje stralenkransen. Als hij opzij keek kon hij ze geluidloos door het woud zien glijden, op en neer, af en aan. De vuurkring van de ouwe Beer, herinnerde hij zich, en wee degene die zich erbuiten begeeft.

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату