Terwijl hij liep kwam het hem voor dat hij de toortsen voor hem achtervolgde, maar zij hadden ook benen, langer en sterker dan de zijne, dus zou hij ze nooit kunnen inhalen.
Gisteren had hij gesmeekt om een toorts te mogen dragen, zelfs al hield dat in dat hij buiten de colonne liep met het donker dicht op zijn hielen. Hij wilde dat vuur, droomde van dat vuur.
Hij had zijn sjaal om zijn neus en mond gewikkeld, maar die zat nu onder het snot en was zo stijf dat Sam bang was dat hij aan zijn gezicht vastgevroren zat. Zelfs het ademhalen viel hem moeilijk, en de lucht was zo koud dat hij er pijn in zijn keel van kreeg. ‘Genade, Moeder,’ prevelde hij met gedempte, omfloerste stem onder het bevroren masker. ‘Genade, Moeder, genade, Moeder, genade, Moeder.’
Zijn eigen moeder bevond zich duizenden mijlen verder naar het zuiden, zij zat veilig met zijn zusters en zijn broertje Dickon in de burcht in Hoornheuvel.
Snikkend deed hij nog een stap.
Een wortel onder de korst haakte om zijn teen, en Sam struikelde en plofte zwaar op een knie, zo hard dat hij op zijn tong beet. Hij proefde het bloed in zijn mond, warmer dan alles wat hij sinds de Vuist had geproefd.
‘Ga weer op je poten staan, Biggetje,’ gromde iemand in het voorbijgaan, maar Sam sloeg geen acht op hem.
Hij was verantwoordelijk geweest voor de raven. Daarom hadden ze hem meegenomen. Hij had niet mee gewild, dat had hij ook gezegd, hij had hun allemaal gezegd wat een enorme lafaard hij was. Maar maester Aemon was stokoud en bovendien blind, dus moesten ze Sam wel meesturen om voor de raven te zorgen. De opperbevelhebber had hem instructies gegeven toen ze hun kamp op de Vuist opsloegen. ‘Jij bent geen vechter. Dat weten we allebei, jongen. Mocht het gebeuren dat we aangevallen worden, probeer dan niet het tegendeel te bewijzen, dan loop je alleen maar in de weg. Jij moet een bericht versturen. En kom niet aandraven om te vragen wat er in die brief moet staan. Schrijf hem zelf en stuur een vogel naar Slot Zwart en een tweede naar de Schaduwtoren.’ De ouwe Beer wees met een vinger recht naar Sams gezicht. ‘Het kan me niet schelen of je zo bang bent dat je het in je broek doet, en het kan me ook niet schelen of er duizend wildlingen over de wal komen die om je bloed huilen,
Sam had ook spijt, spijt dat hij niet dapperder was geweest, of sterker, of een goed zwaardvechter, dat hij geen betere zoon voor zijn vader was geweest en geen betere broer voor Dickon en de meisjes. Het speet hem ook dat hij dood zou gaan, maar op de Vuist waren betere mannen dan hij omgekomen, goede, waarachtige mannen, geen jammerende dikzakken zoals hij. Maar de ouwe Beer zou hem in elk geval niet door de hel achtervolgen.
Toen de hoorns schalden had Sam geslapen. Eerst had hij gedacht dat het een droom was, maar toen hij zijn ogen opende daalde de sneeuw op het kamp neer en grepen de zwarte broeders allemaal naar hun bogen en speren en renden naar de ringwal. Alleen Chet was in zijn buurt geweest, maester Aemons oude oppasser met die puistenkop en die grote zweer in zijn nek. Sam had nog nooit iemand zo bang zien kijken als Chet toen die derde stoot door de bomen kreunde. ‘Help me de vogels op weg te krijgen,’ had hij gesmeekt, maar zijn mede- oppasser had zich omgedraaid en was weggerend met zijn dolk in zijn hand.
Zijn gehandschoende vingers waren stijf en onbeholpen geweest en hij rilde van angst en van de kou, maar hij had de perkamentbuidel gevonden en de berichten die hij had geschreven eruit opgediept. De raven krijsten als razenden en toen hij de kooi van Slot Zwart opende was er eentje recht in zijn gezicht gevlogen. Er waren er nog twee ontsnapt voordat Sam er een had kunnen vangen, en toen dat gelukt was had het dier hem door zijn handschoen heen tot bloedens toe gepikt. Maar op de een of andere manier had hij de raaf lang genoeg weten vast te houden om hem het rolletje perkament om te binden. De krijgshoorn zweeg inmiddels al, maar de Vuist weergalmde van de luide bevelen en het gekletter van staal. ‘
De vogels in de kooi van de Schaduwtoren krijsten en fladderden als dollen, zozeer dat hij bang was om het deurtje open te maken, maar hij dwong zich om het toch te doen. Ditmaal ving hij de eerste raaf die probeerde te ontsnappen. Een ogenblik later klauwde de vogel zich een weg omhoog door de vallende sneeuw met het bericht over de aanval bij zich.
Toen hij zijn plicht had gedaan kleedde hij zich verder aan, met onhandige, bange vingers. Hij zette zijn muts op, deed zijn wapenrok en mantel aan, trok de kap over zijn hoofd, gespte zijn zwaardriem om en trok die heel strak aan, zodat hij niet zou afzakken. Toen zocht hij zijn ransel en propte al zijn bezittingen erin, extra kleingoed en droge sokken, de pijlpunten en de speerpunt van drakenglas die Jon hem had gegeven en ook de oude hoorn, zijn vellen perkament, inkt en ganzenpennen, de kaarten die hij had getekend en een keihard knoflookworstje dat hij al vanaf de Muur bewaarde. Hij bond het allemaal bijeen en hees de ransel op zijn rug.
Hij wist nog dat hij in een kringetje rondgelopen was, verloren, terwijl zijn vrees zoals altijd steeds groter werd. Honden blaften en paarden schreeuwden, maar de sneeuw dempte de geluiden, zodat ze ver weg leken. Hij kon niet verder dan drie passen voor zich uit zien en zag zelfs de toortsen niet die op de lage stenen muur rond de
