Terwijl hij liep kwam het hem voor dat hij de toortsen voor hem achtervolgde, maar zij hadden ook benen, langer en sterker dan de zijne, dus zou hij ze nooit kunnen inhalen.

Gisteren had hij gesmeekt om een toorts te mogen dragen, zelfs al hield dat in dat hij buiten de colonne liep met het donker dicht op zijn hielen. Hij wilde dat vuur, droomde van dat vuur. Als ik dat vuur had zou ik het niet koud hebben. Maar iemand had hem erop gewezen dat hij in het begin een toorts had gehad maar dat hij die in de sneeuw had laten vallen, zodat het vuur was gedoofd. Het stond Sam niet meer bij dat hij een toorts had laten vallen, maar hij nam aan dat het waar was. Hij was te zwak om zijn arm lang omhoog te houden. Was het Ed geweest die hem aan die toorts had herinnerd, of Gren? Dat wist hij ook niet meer. Dik, zwak en nutteloos, zelfs mijn hersens zijn bezig te bevriezen. Hij deed nog een stap.

Hij had zijn sjaal om zijn neus en mond gewikkeld, maar die zat nu onder het snot en was zo stijf dat Sam bang was dat hij aan zijn gezicht vastgevroren zat. Zelfs het ademhalen viel hem moeilijk, en de lucht was zo koud dat hij er pijn in zijn keel van kreeg. ‘Genade, Moeder,’ prevelde hij met gedempte, omfloerste stem onder het bevroren masker. ‘Genade, Moeder, genade, Moeder, genade, Moeder.’

Zijn eigen moeder bevond zich duizenden mijlen verder naar het zuiden, zij zat veilig met zijn zusters en zijn broertje Dickon in de burcht in Hoornheuvel. Zij kan me net zomin horen als de Moeder in den Hoge. De Moeder was genadig, daar waren alle septons het over eens, maar achter de Muur waren de Zeven machteloos. Hier heersten de oude goden, de naamloze goden van bomen, wolven en sneeuw. ‘Genade,’ fluisterde hij toen maar, tegen alles wat maar luisteren wilde, oude of nieuwe goden, en ook demonen, ‘O, genade, wees mij genadig, wees mij genadig.’

Maslijn schreeuwde om genade. Waarom had hij daar ineens weer aan gedacht? Hij wilde er helemaal niet meer aan denken. De man was achterover gestruikeld en had zijn zwaard laten vallen, hij had gesmeekt, geroepen dat hij zich overgaf, zelfs zijn dikke zwarte handschoen van zijn hand gerukt en die afwerend voor zich uitgestoken. Hij schreeuwde nog steeds om genade toen de geest hem bij zijn hals had opgetild en hem bijna zijn hoofd had afgerukt. De doden kennen geen genade, ze hebben geen genade meer in zich, en de Anderen… nee, nu niet aan denken, niet denken, niet terugdenken, alleen lopen, alleen lopen, alleen lopen.

Snikkend deed hij nog een stap.

Een wortel onder de korst haakte om zijn teen, en Sam struikelde en plofte zwaar op een knie, zo hard dat hij op zijn tong beet. Hij proefde het bloed in zijn mond, warmer dan alles wat hij sinds de Vuist had geproefd. Dit is het einde, dacht hij. Nu hij gevallen was leek het of hij het niet meer kon opbrengen om weer overeind te komen. Hij vond op de tast een boomtak en klampte zich eraan vast in een poging weer op de been te komen, maar zijn stijve benen weigerden hem te dragen. De malien waren te zwaar, en hij was trouwens te dik, te zwak en te moe.

‘Ga weer op je poten staan, Biggetje,’ gromde iemand in het voorbijgaan, maar Sam sloeg geen acht op hem. Ik ga gewoon in de sneeuw liggen en doe mijn ogen dicht. Het zou niet zo erg zijn om hier te sterven. Kouder dan nu kon hij het onmogelijk krijgen, en na een poosje zou hij de pijn in zijn onderrug of de vreselijke kramp in zijn schouders net zomin meer voelen als hij nu zijn voeten voelde. Ik zal de eerste niet zijn die doodgaat, dat zullen ze niet kunnen beweren. Op de Vuist waren er honderden omgekomen, overal om hem heen waren ze gestorven, en daarna waren er nog meer doodgegaan, hij had het zelf gezien. Huiverend liet Sam zijn greep op de boom varen en liet zich in de sneeuw zakken. Die was kil en nat, wist hij, maar door al die kleren heen voelde hij het nauwelijks. Hij staarde omhoog naar de bleke, witte hemel, terwijl de sneeuwvlokken op zijn buik, zijn borst en zijn oogleden neerstreken. De sneeuw zal me bedekken als een dikke witte deken. Onder de sneeuw zal het warm zijn, en als ze mijn naam noemen zullen ze moeten zeggen dat ik gestorven ben als een man van de Nachtwacht. Dat is ook zo. Dat is ook zo. Ik heb mijn plicht gedaan. Niemand kan zeggen dat ik meineed heb gepleegd. Ik ben dik, zwak en laf, maar ik heb mijn plicht gedaan.

Hij was verantwoordelijk geweest voor de raven. Daarom hadden ze hem meegenomen. Hij had niet mee gewild, dat had hij ook gezegd, hij had hun allemaal gezegd wat een enorme lafaard hij was. Maar maester Aemon was stokoud en bovendien blind, dus moesten ze Sam wel meesturen om voor de raven te zorgen. De opperbevelhebber had hem instructies gegeven toen ze hun kamp op de Vuist opsloegen. ‘Jij bent geen vechter. Dat weten we allebei, jongen. Mocht het gebeuren dat we aangevallen worden, probeer dan niet het tegendeel te bewijzen, dan loop je alleen maar in de weg. Jij moet een bericht versturen. En kom niet aandraven om te vragen wat er in die brief moet staan. Schrijf hem zelf en stuur een vogel naar Slot Zwart en een tweede naar de Schaduwtoren.’ De ouwe Beer wees met een vinger recht naar Sams gezicht. ‘Het kan me niet schelen of je zo bang bent dat je het in je broek doet, en het kan me ook niet schelen of er duizend wildlingen over de wal komen die om je bloed huilen, maak dat je die vogels verstuurt, of ik zal je van de eerste tot aan de zevende hel achtervolgen om te zorgen dat het je zal berouwen. Dat zweer ik je.’ En Mormonts eigen raaf had zijn kop op en neer bewogen en gekrast: ‘Spijt, spijt, spijt.’

Sam had ook spijt, spijt dat hij niet dapperder was geweest, of sterker, of een goed zwaardvechter, dat hij geen betere zoon voor zijn vader was geweest en geen betere broer voor Dickon en de meisjes. Het speet hem ook dat hij dood zou gaan, maar op de Vuist waren betere mannen dan hij omgekomen, goede, waarachtige mannen, geen jammerende dikzakken zoals hij. Maar de ouwe Beer zou hem in elk geval niet door de hel achtervolgen. Ik heb die vogels verstuurd. Dat heb ik in elk geval goed gedaan. Hij had de berichten van tevoren al geschreven, korte, eenvoudige boodschappen die melding maakten van een aanval op de Vuist van de Eerste Mensen, en die vervolgens veilig opgeborgen in zijn perkamentbuidel in de hoop dat hij ze nooit zou hoeven verzenden.

Toen de hoorns schalden had Sam geslapen. Eerst had hij gedacht dat het een droom was, maar toen hij zijn ogen opende daalde de sneeuw op het kamp neer en grepen de zwarte broeders allemaal naar hun bogen en speren en renden naar de ringwal. Alleen Chet was in zijn buurt geweest, maester Aemons oude oppasser met die puistenkop en die grote zweer in zijn nek. Sam had nog nooit iemand zo bang zien kijken als Chet toen die derde stoot door de bomen kreunde. ‘Help me de vogels op weg te krijgen,’ had hij gesmeekt, maar zijn mede- oppasser had zich omgedraaid en was weggerend met zijn dolk in zijn hand. Hij draagt zorg voor de honden, had Sam zich herinnerd. Waarschijnlijk had de opperbevelhebber hem ook bepaalde bevelen gegeven.

Zijn gehandschoende vingers waren stijf en onbeholpen geweest en hij rilde van angst en van de kou, maar hij had de perkamentbuidel gevonden en de berichten die hij had geschreven eruit opgediept. De raven krijsten als razenden en toen hij de kooi van Slot Zwart opende was er eentje recht in zijn gezicht gevlogen. Er waren er nog twee ontsnapt voordat Sam er een had kunnen vangen, en toen dat gelukt was had het dier hem door zijn handschoen heen tot bloedens toe gepikt. Maar op de een of andere manier had hij de raaf lang genoeg weten vast te houden om hem het rolletje perkament om te binden. De krijgshoorn zweeg inmiddels al, maar de Vuist weergalmde van de luide bevelen en het gekletter van staal. ‘Vliesen!’ riep Sam, terwijl hij de raaf de lucht in wierp.

De vogels in de kooi van de Schaduwtoren krijsten en fladderden als dollen, zozeer dat hij bang was om het deurtje open te maken, maar hij dwong zich om het toch te doen. Ditmaal ving hij de eerste raaf die probeerde te ontsnappen. Een ogenblik later klauwde de vogel zich een weg omhoog door de vallende sneeuw met het bericht over de aanval bij zich.

Toen hij zijn plicht had gedaan kleedde hij zich verder aan, met onhandige, bange vingers. Hij zette zijn muts op, deed zijn wapenrok en mantel aan, trok de kap over zijn hoofd, gespte zijn zwaardriem om en trok die heel strak aan, zodat hij niet zou afzakken. Toen zocht hij zijn ransel en propte al zijn bezittingen erin, extra kleingoed en droge sokken, de pijlpunten en de speerpunt van drakenglas die Jon hem had gegeven en ook de oude hoorn, zijn vellen perkament, inkt en ganzenpennen, de kaarten die hij had getekend en een keihard knoflookworstje dat hij al vanaf de Muur bewaarde. Hij bond het allemaal bijeen en hees de ransel op zijn rug. De opperbevelhebber zei dat ik niet naar de ringmuur moest rennen, herinnerde hij zich, maar hij zei ook dat ik niet naar hem toe moest komen draven. Sam haalde diep adem en besefte dat hij niet wist wat hij nu moest doen.

Hij wist nog dat hij in een kringetje rondgelopen was, verloren, terwijl zijn vrees zoals altijd steeds groter werd. Honden blaften en paarden schreeuwden, maar de sneeuw dempte de geluiden, zodat ze ver weg leken. Hij kon niet verder dan drie passen voor zich uit zien en zag zelfs de toortsen niet die op de lage stenen muur rond de

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату