het schijnsel van de vlammen. Hij hakte de beer bijna zijn kop af. En toen was zijn hoofd voor de beer.
Tegen de tijd dat ze de ring bereikten waren ze in galop. Sam was altijd te bang geweest om een sprong met een paard te maken, maar toen de lage stenen muur voor hem opdoemde wist hij dat hij geen keus had. Hij spoorde zijn rijdier aan, sloot zijn ogen en jankte zacht, en de garron droeg hem erover. Hoe wist hij niet. De ruiter rechts van hem landde met een harde klap in een wirwar van staal, leer en schreeuwend paardenvlees, de geesten krioelden over hem heen en de wig sloot zich. Ze stortten zich de helling af, door zwarte grijphanden, vurige blauwe ogen en rondwarrelende sneeuw heen. Paarden struikelden en rolden om, mannen werden uit het zadel getrokken, toortsen tolden door de lucht, bijlen en zwaarden hakten op dood vlees in en Samwel Tarling snikte en klampte zich wanhopig aan zijn paard vast met een kracht die hij zelf niet voor mogelijk had gehouden.
Hij bevond zich midden in de vliegende speerpunt, met broeders aan weerszijden, en ook voor en achter hem. Een hond rende een eindje met hen mee en sprong tussen de paarden door de besneeuwde helling af maar kon het tempo niet bijhouden. De geesten hielden stand en werden tegen de grond gereden en door hoeven vertrapt. Terwijl ze vielen graaiden ze naar zwaarden, stijgbeugels en passerende paardenbenen. Sam zag hoe een rechter klauw de buik van een garron openhaalde, terwijl de linker zich aan het zadel vastklemde.
Plotseling waren er overal bomen om hen heen en plonsde Sam door een bevroren beek, terwijl achter hem de geluiden van de slachtpartij vervaagden. Hij draaide zich om, ademloos van opluchting… tot er een man in het zwart uit de struiken sprong en hem uit het zadel trok. Sam kreeg niet de kans om te zien wie het was, want hij zat binnen een tel op het paard en het volgende moment ging hij er in galop vandoor. Toen Sam achter het paard aan wilde rennen bleef zijn voet achter een boomwortel haken en viel hij hard op zijn gezicht. Hij bleef als een baby liggen huilen tot hij door Ed van de Smarten werd gevonden.
Dat was zijn laatste samenhangende herinnering aan de Vuist van de Eerste Mensen. Later, uren later, stond hij huiverend tussen de rest van de overlevenden, waarvan de helft te paard en de helft te voet was. Ze hadden de Vuist inmiddels mijlen achter zich gelaten, al wist Sam niet hoe. Dywen had vijf pakpaarden meegenomen, zwaar beladen met voedsel, olie en toortsen, en drie daarvan hadden het tot dusverre gered. De oude Beer liet de bepakking herverdelen, opdat het verlies van een paard met voorraden en al niet te catastrofaal zou zijn. Hij gaf de garrons van mannen die ongedeerd waren aan de gewonden, stelde de lopers in marsorde op en reikte toortsen uit ter bescherming van hun flanken en achterhoede.
Ook nu raakten ze achterop, zag hij. Het stond hem bij dat Pyp eens had gezegd dat Paultje de sterkste man in de Wacht was.
‘Hij heeft me een vogel beloofd,’ zei Paultje, al had Sam dat niet echt gedaan.
‘Stompzinnige idioot,’ zei de man met de toorts. En hij was weg.
Een poosje daarna bleef Gren plotseling staan. ‘We zijn alleen,’ zei hij schor. ‘Ik kan de andere toortsen niet meer zien. Was dat de achterhoede?’
Daar had Paultje geen antwoord op. De forse kerel gromde en zonk op zijn knieen. Met trillende armen legde hij Sam voorzichtig in de sneeuw. ‘Ik kan je niet meer dragen. Ik wil wel, maar het gaat niet.’ Hij klappertandde hevig.
De wind zuchtte door de bomen en blies fijne stuifsneeuw in hun gezicht. De kou was zo bitter dat Sam zich naakt voelde. Hij zocht naar de andere toortsen maar die waren allemaal weg. Ze hadden alleen nog die van Gren, waarvan de vlammen wapperden als lichtoranje zijde. Hij kon erdoorheen kijken naar het zwart daarachter.
Maar dat had hij mis. Ze waren helemaal niet alleen.
De lagere takken van de grote, groene wachtboom lieten hun lading sneeuw met een zachte, natte plof vallen. Gren draaide zich met een ruk om en stak zijn toorts naar voren. ‘Wie daar?’ Uit de duisternis dook een paardenhoofd op. Heel even was Sam opgelucht, totdat hij het paard zag. Rijp bedekte het als een dun laagje bevroren zweet, en een nest van stijve, zwarte ingewanden hing uit de opengehaalde buik. Op de rug zat een ruiter, zo wit als ijs. Onder in Sams keel steeg een jammerklacht op. Hij was zo bang dat hij zichzelf weer ondergepiest zou hebben als de kou niet binnen in hem had gehuisd, een kou die zo hevig was dat zijn blaas stijf bevroren leek. De ander gleed sierlijk uit het zadel, zodat hij op de sneeuw kwam te staan. Hij was slank als een kling en wit als melk. Zijn wapenrusting golfde en verschoot als hij bewoog, en zijn voeten lieten de pasgevallen sneeuwkorst intact.
Paultje haalde de langstelige bijl van zijn rug. ‘Waarom heb je dat paard pijn gedaan? Dat was Monnies paard.’
Sam greep naar zijn zwaardgevest, maar de schede was leeg. Te laat herinnerde hij zich dat hij het wapen op de Vuist had verloren.
‘Ga weg!’ Gren deed een stap naar voren en stak de toorts uit. ‘
Het zwaard van de Ander glansde met een vage, blauwe gloed. Hij schoot bliksemsnel op Gren af en haalde uit. Toen de ijsblauwe kling langs de vlammen schampte snerpte er een naaldscherp gekrijs in Sams oren. Het bovenstuk van de toorts vloog weg en verdween achter een sneeuwbank. Het vuur was meteen uit, en Gren had alleen nog een korte houten stok in zijn hand. Hij smeet hem vloekend naar de Ander, terwijl Paultje met zijn bijl in de aanval ging.
Sam was nog nooit zo bang geweest als op dat moment, en Samwel Tarling wist alles van angst af. ‘Genade, Moeder,’ huilde hij, want in zijn ontzetting vergat hij de oude goden. ‘Vader, sta me bij, o, o…’ Zijn vingers vonden zijn dolk, en hij vouwde zijn hand eromheen.
De geesten waren traag en onhandig geweest, maar de Ander was zo licht als sneeuw in de wind. Hij gleed met golvende wapenrusting bij Pauls bijl vandaan, en zijn kristallen zwaard draaide, wervelde rond en gleed tussen de ijzeren ringetjes van Pauls wapenrusting, dwars door leer, wol, vlees en been. Met een sissend geluid kwam het er van achteren weer uit, en Sam hoorde hoe Paul ‘o’ zei, toen hij zijn bijl verloor. Gespietst, terwijl zijn bloed van het zwaard dampte, trachtte de forse kerel met zijn handen zijn moordenaar te bereiken. Dat lukte bijna, maar toen viel hij. Door zijn gewicht werd het vreemde, bleke zwaard uit de greep van de Ander gerukt.
Toen hij zijn ogen opende stroomde de wapenrusting van de Ander in straaltjes langs diens benen, terwijl het lichtblauwe bloed siste en dampte rond de zwarte dolk van drakenglas die uit zijn keel stak. Hij bracht twee spierwitte handen omhoog om het mes eruit te trekken, maar waar zijn vingers het obsidiaan raakten sloeg er stoom vanaf.
Sam rolde met wijd opengesperde ogen op zijn zij, terwijl de Ander kromp, vervloeide en oploste. Binnen twintig hartslagen was zijn vlees als ijle witte mist verdampt. Op de grond lagen beenderen als melkglas, bleek en glanzend, en ook die smolten weg. Ten slotte restte alleen nog de dolk van drakenglas, met stoom omwolkt, alsof hij leefde en zweette. Gren bukte zich om hem op te rapen en smeet hem meteen weer weg. ‘Moeder, dat is koud!’
