had glimlachend gezegd dat het een goede keus was geweest een wachtruiter van Gren te maken, omdat hij te dom was om bang te zijn. Gren had dat heftig ontkend, tot hij had begrepen wat hij eigenlijk zei. Hij was stevig gebouwd, dik van nek en sterk — ser Alliser Doren had hem de ‘Oeros’ genoemd, zoals hij Sam ‘ser Biggetje’ en Jon ‘heer Sneeuw’ noemde — maar hij had Sam altijd redelijk goed behandeld.
Een lange broeder met een toorts bleef naast hen staan, en een heerlijk moment lang voelde Sam de warmte op zijn wang. ‘Laat liggen,’ zei de man tegen Gren. ‘Als ze niet meer kunnen lopen zijn ze gezien. Spaar je krachten voor jezelf, Gren.’
‘Hij staat wel weer op,’ antwoordde Gren. ‘Hij heeft alleen wat hulp nodig.’
De man liep door, met medeneming van die zalige warmte. Gren probeerde Sam overeind te trekken. ‘Dat doet pijn,’ klaagde hij. ‘Hou op, Gren, je doet mijn arm pijn. Ophouden.’
‘Je bent verdomme veel te zwaar.’ Gren ramde zijn handen onder Sams oksels, gromde, en hees hem overeind. Maar op het ogenblik dat hij losliet plofte de dikke jongen weer in de sneeuw. Gren gaf hem een trap, een stevige oplawaai waardoor de sneeuw op zijn laarzen barstte en alle kanten op vloog. ‘Opstaan!’ Hij schopte hem nog een keer. ‘Sta op en loop door. Je moet blijven lopen.’
Sam viel opzij en rolde zich in een dichte bal op om zich tegen de schoppen te beschermen. Door alle wol, leer en malien heen voelde hij ze nauwelijks, maar toch deden ze pijn.
‘Als jij de toorts draagt neem ik die dikzak wel mee.’
Ineens zwaaide hij omhoog, met een ruk de koude lucht in, weg van zijn lieve, zachte sneeuw. Hij zweefde. Hij voelde een arm onder zijn knieen en nog een onder zijn rug. Sam hief zijn hoofd op en knipperde met zijn ogen. Vlakbij doemde een gezicht op, een breed, grof gezicht met een platte neus, kleine donkere oogjes en een dichte bos ruige bruine baardharen. Hij had dat gezicht vaker gezien, maar het duurde even voor hij het weer wist.
‘Ik heb eens een kalf gedragen dat zwaarder was dan hij. Dat heb ik naar z’n moeder gedragen, kon het een slokje melk drinken.’
Sams hoofd deinde op en neer bij iedere stap die Paultje deed. ‘Ophouden,’ pruttelde hij. ‘Zet me neer, ik ben geen klein kind. Ik ben een man van de Nachtwacht.’ Hij snikte. ‘Laat me nou gewoon doodgaan.’
‘Hou je kop, Sam,’ zei Gren. ‘Spaar je krachten. Denk aan je zusjes en je broer. Aan maester Aemon. Aan je lievelingseten. Zing desnoods een liedje.’
‘Hardop?’
‘Inwendig.’
Sam kende wel honderd liederen, maar toen hij zich er een te binnen probeerde te brengen lukte dat niet. De woorden waren volledig uit zijn hoofd verdwenen. Hij snikte nog eens en zei: ‘Ik ken geen liedjes, Gren. Vroeger wel, maar nu niet meer.’
‘Wel waar,’ zei Gren. ‘Wat denk je van “De beer en het meisje teer”? Dat kent iedereen.
‘Nee, die niet,’ smeekte Sam. De beer die de Vuist op gekomen was had geen haar meer gehad op zijn rottende lijf. Hij wilde niet aan beren denken. ‘Geen liedjes. Alsjeblieft, Gren.’
‘Denk dan aan je raven.’
‘Die zijn nooit van mij geweest.’
Paultje fronste. ‘Chet zei dat ik de raaf van de ouwe Beer wel kon krijgen, dat beest dat kan praten. Ik had er eten voor gespaard, en zo.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Maar dat ben ik vergeten. Ik heb het eten laten liggen op de plaats waar ik het verstopt had.’ Hij zwoegde voort, en bij elke stap kwam er fletse witte adem uit zijn mond. Toen zei hij plotseling: ‘Mag ik een van je raven hebben? Eentje maar. Ik zal hem niet door Lark laten opvreten.’
‘Ze zijn weg,’ zei Sam. ‘Het spijt me.’
‘Nee,’ had hij gejammerd, ‘O nee, o nee.’ De sneeuw viel en de hoorns schalden.
Daarna… herinnerde hij zich de doden die met pijlen in hun gezicht en door hun keel de stenen over waren gekomen. Sommigen waren geheel in malien gehuld en anderen bijna naakt … voor het merendeel wildlingen, maar een enkeling droeg verschoten zwart. Hij herinnerde zich hoe een van de mannen uit de Schaduwtoren zijn speer dwars door de bleekwitte buik van een geest had gedreven, zodat hij er aan de achterkant uit kwam, en hoe het ding tegen de schacht in was gewankeld en zijn zwarte handen had uitgestoken en het hoofd van de broeder had omgedraaid tot het bloed uit zijn mond spoot. Dat was de eerste keer geweest dat zijn blaas was leeggelopen, dat wist hij bijna zeker.
Het stond hem niet meer bij dat hij was weggerend, maar dat moest wel, want het volgende wat hij wist was dat hij zich een half kamp verderop bij het vuur bevond, met de oude ser Ottyn Welck en een paar boogschutters. Ser Ottyn zat op zijn knieen in de sneeuw naar de chaos om hen heen te staren, totdat er een paard zonder ruiter voorbij kwam en hem in zijn gezicht trapte. De schutters sloegen geen acht op hem. Ze schoten brandende pijlen naar schimmen in het donker. Sam zag hoe een geest geraakt werd, zag hoe de vlammen hem verzwolgen, maar daarachter kwamen er nog tien, en een enorme, bleke gestalte die de beer moest zijn geweest, en al gauw hadden de schutters geen pijlen meer.
En toen zat Sam op een paard. Het was niet zijn eigen paard, en hij kon zich ook absoluut niet herinneren dat hij opgestegen was. Wie weet was het wel het paard dat ser Ottyns gezicht had ingetrapt. Dehorens schalden nog steeds, dus dreef hij het paard aan en wendde het in de richting van het geluid.
Midden in de slachting en de chaos en de rondwervelende sneeuw trof hij Ed van de Smarten aan, zittend op zijn garron, met een effen zwarte banier aan een speer. ‘Sam,’ zei Ed toen hij hem zag, ‘wil je me alsjeblieft wakker maken? Ik heb toch zo’n vreselijke nachtmerrie.’
Er stegen voortdurend meer mannen op. De krijgshoorns riepen hen terug.
‘Heer, de zuidflank wemelt van die dingen!’
‘Elders is het te steil,’ zei Mormont. ‘We hebben…’
Zijn garron hinnikte en steigerde en wierp hem bijna af toen de beer door de sneeuw aan kwam wankelen. Opnieuw pieste Sam zich helemaal onder.
