kruin van de heuvel brandden. Zouden de toortsen gedoofd zijn? Die gedachte was te beangstigend. Er is driemaal lang op de hoorn geblazen, drie lange stoten, dat betekent Anderen. De witte lopers in het woud, de koude schaduwen, de monsters uit de verhalen die hem als jongetje aan het jammeren en bibberen hadden gebracht, rijdend op reusachtige ijsspinnen, begerig naar bloed …

Onhandig trok hij zijn zwaard en ploegde er moeizaam mee door de sneeuw. Een hond rende blaffend voorbij, en hij zag een paar mannen uit de Schaduwtoren, forse, baardige kerels met langstelige bijlen en speren van acht voet hoog. In hun gezelschap voelde hij zich veiliger, dus volgde hij hen naar de wal. Toen hij zag dat de toortsen boven op de stenen cirkel nog brandden ging er een rilling van opluchting door hem heen.

De zwarte broeders stonden met zwaarden en speren in de hand naar de vallende sneeuw te kijken en te wachten. Ser Mallador Slot reed op zijn paard voorbij met een besneeuwde helm op. Sam stond ver achter de anderen en zocht naar Gren of Ed van de Smarten. Maar de mannen rondom hem waren allemaal vreemden, mannen uit de Schaduwtoren onder bevel van de wachtruiter die Bleyn heette.

‘Daar komen ze,’ hoorde hij een broeder zeggen.

‘Pijlen opzetten,’ zei Bleyn, en twintig zwarte pijlen werden uit evenzovele pijlkokers getrokken en op evenzovele boogpezen gezet.

‘Goeie goden, het zijn er honderden,’ zei een stem zacht.

‘Spannen,’ zei Bleyn, en toen: ‘Vasthouden.’ Sam zag niets en wilde ook niets zien. De mannen van de Nachtwacht stonden achter hun toortsen te wachten, hun pijlen tot bij hun oren getrokken, terwijl zich iets door de sneeuw heen de donkere, glibberige helling op bewoog. ‘Vasthouden,’ zei Bleyn opnieuw, ‘vasthouden, vasthouden.’ En toen: ‘Los.’

De pijlen suisden weg.

Onder de mannen langs de ringwal ging een onregelmatig gejuich op, maar dat stierf snel weg. ‘Ze blijven niet staan, heer,’ zei een man tegen Bleyn, en een ander riep: ‘Meer! Kijk daar, uit het bos,’ en weer een ander zei: ‘Genadige goden, ze kruipen. Ze zijn d’r bijna, ze zijn hier!’ Sam schuifelde toen al achteruit, trillend als het laatste blad aan een boom als de wind opsteekt, en evenzeer van de kou als van angst. Het was die nacht ijskoud geweest. Zelfs kouder dan nu. De sneeuw voelt bijna warm aan. Ik voel me nu beter. Wat rust was alles wat ik nodig had. Nog even en ik ben weer sterk genoeg om verder te lopen. Nog heel even.

Een paard stapte langs zijn hoofd, een ruig grijs dier met sneeuw in zijn manen en ijskorsten op zijn hoeven. Sam zag het komen en gaan. Uit de vallende sneeuw dook een tweede op, geleid door een man in het zwart. Toen hij Sam op zijn pad zag schold hij hem uit en leidde het paard om hem heen. Ik wou dat ik een paard had, dacht hij. Als ik een paard had zou ik in beweging kunnen blijven. Dan kon ik zitten en zelfs een beetje slapen in het zadel. Maar het merendeel van hun rijdieren was op de Vuist verloren gegaan en de rest droeg hun voedsel, hun toortsen en hun gewonden. Sam was niet gewond. Alleen dik en zwak, en de grootste lafbek in de Zeven Koninkrijken.

Hij was zo’n vreselijke lafaard. Dat had zijn vader heer Randyl altijd gezegd, en hij had gelijk gehad. Sam was zijn erfgenaam, maar dat was hij nooit waardig geweest, dus had zijn vader hem weggestuurd naar de Muur. Zijn broertje Dickon zou de gebieden en het slot van de Tarlings erven, evenals het slagzwaard Hartsverderf dat de heren van Hoornheuvel eeuwenlang met zoveel trots hadden gevoerd. Hij vroeg zich af of Dickon een traan zou laten om de broer die ergens achter de rand van de wereld in de sneeuw was omgekomen. Waarom zou hij? Een lafaard is geen tranen waard. Dat had hij zijn vader met zoveel woorden tegen zijn moeder horen zeggen, wel vijftig keer. De ouwe Beer wist het ook.

‘Brandende pijlen!’ had de opperbevelhebber die nacht op de Vuist gebruld toen hij plotseling op zijn paard was verschenen. ‘De vlam erin!’ Op dat moment viel zijn oog op de bevende Sam. ‘Tarling! Weg hier! Jouw plaats is bij de raven!’

‘Ik… ik… ik heb de berichten verstuurd.’

‘Goed.’ Van Mormonts schouders kwam de echo van diens eigen raaf: ‘Goed, goed.’ Gehuld in bont en malien leek de opperbevelhebber een reus. Achter zijn vizier van zwart ijzer fonkelden zijn ogen. ‘Je loopt hier in de weg. Ga terug naar je kooien. Als ik nog een bericht wil versturen wil ik je niet eerst moeten zoeken. Zorg dat de vogels klaar zijn.’ Hij wachtte niet op antwoord maar wendde zijn paard en draafde de cirkel rond. ‘Vuur!’ schreeuwde hij. ‘De vlam erin!’

Sam liet het zich geen twee keer zeggen. Zo snel zijn dikke benen hem konden dragen liep hij naar de vogels terug. Dat bericht moet ik van tevoren schrijven, dacht hij, zodat we de vogels zo snel weg krijgen als noodzakelijk is. Het duurde langer dan het had mogen duren voor hij een vuurtje aankreeg om de bevroren inkt op te warmen. Hij ging er op een steen naast zitten met ganzenveer en perkament en schreef zijn berichten.

Aangevallen in sneeuw en kou, maar we hebben ze met brandende pijlen teruggedreven, schreef hij toen hij Thoren Smalhouts stem galmend: ‘Opzetten, spannen … los!’ hoorde bevelen. Het geluid van de zwerm pijlen was lieflijk als het gebed van een moeder. ‘Branden, dooie smeerlappen, branden!’ schoot Dywens stem kakelend uit. De broeders juichten en vloekten. Alles veilig, schreef hij. We blijven op de Vuist van de Eerste Mensen. Sam hoopte dat ze betere boogschutters waren dan hij.

Hij legde dat briefje opzij en zocht nog een leeg vel perkament. Vechten nog steeds op de Vuist in hevige sneeuwval, schreef hij toen iemand riep: ‘Ze blijven komen.’ Afloop onzeker. ‘Speren,’ zei iemand. Het zou ser Mallador kunnen zijn, maar daar kon Sam geen eed op doen. Aanval van geesten op Vuist, in sneeuw, schreef hij, maar hebben ze met vuur verdreven. Hij keek opzij. Door de dwarrelende sneeuw heen kon hij alleen het enorme vuur midden in het kamp zien, waar mannen te paard rusteloos omheen reden. De reserve, wist hij, klaar om alles tegen de grond te rijden wat door de ringwal brak. In plaats van met zwaarden hadden ze zich met toortsen bewapend die ze nu aan de vlammen aanstaken.

Geesten overal om ons heen, schreef hij, toen hij de kreten van de noordflank hoorde. Komen tegelijkertijd van noord en zuid. Niet met speren en zwaarden te stuiten, alleen met vuur. ‘Los, los, los,’ schreeuwde een stem in de nacht, en een andere riep: ‘Verdomd groot!’ en een derde stem zei: ‘Een reus,’ en een vierde hield vol: ‘Een beer, een beer!’ Een paard hinnikte en de honden begonnen te blaffen, en er klonk zoveel geschreeuw dat Sam de stemmen niet meer kon horen. Hij schreef sneller, briefje na briefje. Dode wildlingen en een reus of misschien een beer op komst, overal om ons heen. Hij hoorde het gekraak van staal op hout, wat maar een ding kon betekenen. Geesten over de ringwal. Strijd in het kamp. Een tiental bereden broeders denderde hem voorbij naar de oostelijke wal, en alle ruiters droegen de wapperende vlammen van brandende fakkels bij zich. Opperbevelhebber Mormont houdt hen tegen met vuur. We hebben gewonnen. We winnen. We houden stand. We banen ons een weg naar buiten en trekken ons terug op de Muur. We zitten vast op de Vuist, zwaar in het nauw.

Een van de mannen van de Schaduwtoren kwam uit het donker aanwankelen en viel aan Sams voeten neer. Hij kroop door tot op een voet van het vuur voordat hij stierf. Verloren, schreef Sam. De strijd is verloren. We zijn allemaal verloren.

Waarom moest hij nu aan die strijd op de Vuist denken? Hij wilde er helemaal niet aan denken. Niet daaraan. Hij probeerde zich zijn moeder te herinneren, of zijn zusje Talla, of het meisje Anje in Crasters Burcht. Iemand schudde hem aan zijn schouders. ‘Opstaan,’ zei een stem. ‘Sam, je kunt hier niet gaan slapen. Sta op en loop door.’

Ik sliep niet. Ik haalde herinneringen op. ‘Ga weg,’ zei hij, en zijn woorden dampten in de koude lucht. ‘Niks aan de hand. Ik wil uitrusten.’

‘Sta op.’ De stem van Gren, rauw en schor. Hij rees boven Sam uit, zijn zwarte kleren onder de sneeuwkorsten. ‘Er wordt niet uitgerust, heeft de ouwe Beer gezegd. Dat wordt je dood.’

‘Gren.’ Hij glimlachte. ‘Nee, echt, ik voel me hier prima. Loop jij maar door. Ik haal je wel in als ik nog wat langer heb gerust.’

‘O nee.’ Om zijn mond heen was Grens dichte bruine baard stijf bevroren. Hij leek net een oude man. ‘Dan bevries je, of de Anderen halen je. Sam, sta op!’

De nacht voordat ze van de Muur vertrokken had Pyp Gren zoals gebruikelijk zitten plagen, wist Sam nog. Hij

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату