Onder die blik kreeg Edmar een kleur. ‘Spaar zijn leven, bedoel ik. Dat bevalt mij net zomin als u, sire. Hij heeft ook mijn mannen gedood. Die arme Delp was nog maar net hersteld van de wond die ser Jaime hem had toegebracht. Karstark moet zeker gestraft worden. Sla hem in de ijzers, zeg ik.’

‘Als gijzelaar?’ zei Catelyn. Dat is misschien het beste…

‘Ja, als gijzelaar!’ Haar broer deed of ze met die gedachte haar instemming had uitgesproken. ‘Zeg tegen de zoon dat zijn vader niets zal overkomen zolang hij trouw blijft. Anders… op de Freys hoeven we nu niet meer te hopen, zelfs niet als ik aanbied om met alle dochters van heer Walder te trouwen en daarnaast zijn draagstoel te dragen. Als we de Karstarks ook nog verliezen, welke hoop rest ons dan nog?’

‘Welke hoop…’ Robb liet zijn adem ontsnappen, streek zijn haar uit zijn ogen en zei: ‘We hebben geen enkel bericht van ser Rodrik in het noorden, geen reactie van Walder Frey op ons nieuwe aanbod, en slechts stilte uit het Adelaarsnest.’ Hij keek zijn moeder smekend aan. ‘Zou uw zuster ons dan nooit antwoord geven? Hoe vaak moet ik haar nog schrijven? Ik weiger te geloven dat ze geen van onze vogels heeft gekregen.’

Haar zoon wilde getroost worden, besefte Catelyn, hij wilde horen dat het allemaal goed zou komen. Maar haar koning moest de waarheid weten. ‘Die vogels hebben haar wel bereikt. Al is het mogelijk dat zij beweert van niet, als het ooit zover komt. Verwacht geen hulp uit die hoek, Robb.

Lysa is nooit moedig geweest. Toen we allebei nog meisjes waren rende ze altijd weg om zich te verstoppen als ze iets verkeerd had gedaan. Misschien dacht ze dat onze vader zijn toorn zou vergeten als hij haar niet kon vinden. Dat is tegenwoordig niet anders. Ze is van pure angst uit Koningslanding weggerend naar de veiligste plaats die ze kent, en nu blijft ze op haar berg zitten in de hoop dat iedereen haar zal vergeten.’

‘De ridders van de Vallei kunnen in deze oorlog de doorslag geven,’ zei Robb, ‘maar als zij niet wil vechten — het zij zo. Ik heb alleen gevraagd of ze de Bloedpoort voor ons wil openzetten en ons in Meeuwstee van schepen wil voorzien waarmee we naar het noorden kunnen varen. De hoge weg zou moeizaam gaan, maar niet zo moeizaam als ons vechtend een weg door de Nek banen. Als ik in Withaven kan landen kan ik om de Motte van Cailin heen trekken en binnen een halfjaar de ijzermannen uit het noorden verdrijven.’

‘Daar zal het nooit van komen, sire,’ zei de Zwartvis. ‘Cat heeft gelijk. Vrouwe Lysa is te bangelijk om een leger tot de Vallei toe te laten. Welk leger dan ook. De Bloedpoort zal dicht blijven.’

‘Dan mogen de Anderen haar halen!’ vloekte Robb in vertwijfelde woede. ‘En die ellendige Rickard Karstark ook. En Theon Grauwvreugd, Walder Frey, Tywin Lannister en de hele-rest. Goeie goden, waarom zou iemand ooit koning willen zijn? Toen ze allemaal de Koning in het Noorden, de Koning in het Noorden stonden te roepen zei ik tegen mezelf… zwoer ik mezelf… een goede koning te zijn, eerbiedwaardig als vader, sterk, rechtvaardig, trouw aan mijn vrienden en moedig tegenover mijn vijanden… nu zie ik het verschil niet eens meer. Hoe heeft het allemaal zo door elkaar kunnen raken? Heer Rickard heeft in zes veldslagen zij aan zij met mij gestreden. Zijn zonen zijn in het Fluisterwoud voor mij gesneuveld. Tion Frey en Willem Lannister waren mijn vIjanden. Maar nu moet ik omwille van hen de vader van mijn gestorven vrienden doden.’ Hij keek hen allemaal aan. ‘Zullen de Lannisters mij dankbaar zijn voor het hoofd van heer Rickard? En de Freys?’

‘Nee,’ zei Brynden Zwartvis, bot als altijd.

‘Des te meer reden om heer Rickards leven te sparen en hem in gijzeling te houden,’ drong Edmar aan.

Robb stak allebei zijn handen uit, pakte de zware kroon van brons en ijzer, plaatste hem op zijn hoofd terug en was ineens weer koning. ‘Heer Rickard sterft.’

‘Maar waarom dan?’ vroeg Edmar. ‘Je zei zelf…’

‘Ik weet wat ik gezegd heb, oom. Dat verandert niets aan wat mij te doen staat.’ De zwaarden van zijn kroon staken scherp en zwart tegen zijn voorhoofd af. ‘In de strijd had ik Tion en Willem zelf kunnen doden, maar dit was geen gevecht. Ze sliepen in hun bed, naakt en ongewapend, in de cel waarin ik ze had opgesloten. Rickard Karstark heeft meer vermoord dan een Frey en een Lannister. Hij heeft mijn eer vermoord. Ik zal met de dageraad over hem richten.’

Toen de dag aanbrak, grauw en kil, was de storm afgenomen tot een gestage, alles doordringende regen, maar toch was het vol in het godenwoud. Rivierheren en noorderlingen, hoog en laag, ridders, huurlingen en staljongens, allemaal stonden ze tussen de bomen om de afloop te zien van het duistere bal van die nacht. Op last van Edmar was er een blok voor de hartboom geplaatst. Regen en bladeren vielen overal rondom hen toen de mannen van de Grootjon Rickard Karstark door het gedrang leidden, zijn handen nog steeds gebonden. Zijn mannen hingen al aan een eind touw van de hoge muren van Stroomvliet, terwijl de regen over hun donker wordende gezichten spoelde.

Lange Loe stond naast het blok te wachten, maar Robb nam hem de beulsbijl uit handen en beval hem opzij te gaan. ‘Dit is mijn werk,’ zei hij. ‘Hij sterft op mijn bevel. Dan moet hij ook door mijn hand sterven.’

Heer Rickard Karstark knikte stijfjes met zijn hoofd. ‘Daar dank ik je voor. Maar nergens anders voor.’ Ter voorbereiding op de dood had hij zich in een lange zwarte wapenrok met de witte zonnebundel van zijn huis gehuld. ‘Het bloed der Eerste Mensen vloeit evenzeer door mijn aderen als door de jouwe, jongen. Bedenk dat wel. Ik ben naar je grootvader vernoemd. Voor je vader heb ik mijn banieren tegen koning Aerys laten wapperen, en voor jou tegen koning Joffry. Bij Ossenwade, in het Fluisterwoud en in de Slag van de Kampen heb ik zij aan zij met je gereden, en ik heb met heer Eddard stand gehouden bij de Drietand. Wij zijn verwanten, Stark en Karstark.’

‘Die verwantschap heeft u er niet van weerhouden mij te verraden,’ zei Robb. ‘En nu zult u er niet door gered worden. Kniel neer, heer Rickard.’

Heer Rickard had een waar woord gesproken, wist Catelyn. De Karstarks voerden hun afstamming terug op Karlon Stark, een jongere zoon van Winterfel die duizend jaar geleden de opstand van een vazal had neergeslagen en voor zijn moed met grondgebied was beloond. Het slot dat hij had gebouwd was Karls Borg genoemd, maar daar was weldra Karborg van gemaakt, en in de loop der eeuwen waren de Starks van Karborg de Karstarks geworden.

‘Oude goden of nieuwe, dat is om het even,’ sprak heer Rickard tot haar zoon, ‘geen mens is zo vervloekt als de Koningsmoordenaar.’

‘Kniel, verrader,’ zei Robb nogmaals. ‘Of moet ik uw hoofd met geweld op het blok laten leggen?’

Heer Karstark knielde. ‘De goden zullen over u oordelen zoals u over mij geoordeeld hebt.’ Hij legde zijn hoofd op het blok.

‘Rickard Karstark, heer van Karborg.’ Robb hief de zware bijl met beide handen op. ‘Hier voor het oog van goden en mensen verklaar ik u schuldig aan moord en hoogverraad. In mijn eigen naam veroordeel ik u. Met mijn eigen handen neem ik uw leven. Wilt u nog een laatste woord spreken?’

‘Dood mij en wees vervloekt. U bent mijn koning niet.’

De bijl kwam met een klap neer. Zwaar en scherp geslepen als hij was bracht hij in een klap de dood, maar er waren er drie nodig om het hoofd van de man van diens romp te scheiden, en tegen die tijd zaten zowel de dode als de levenden onder het bloed. Robb smeet vol walging de beulsbijl op de grond en keerde zich zwijgend naar de hartboom toe. Hij stond te sidderen, zijn vuisten half gebald, en de regen stroomde hem over het gezicht. Goden, vergeef hem, bad Catelyn in stilte. Hij is nog maar een jongen, en hij kon niet anders.

De rest van die dag zag ze haar zoon niet meer. De regen bleef de hele ochtend vallen, geselde het oppervlak van de rivieren en maakte een modderpoel van het gras in het godenwoud. De Zwartvis verzamelde honderd man om naar Karstarks te zoeken, maar niemand verwachtte dat hij er veel mee terug zou brengen. ‘Ik bid alleen dat ik ze niet zal hoeven ophangen,’ zei hij bij zijn vertrek. Toen hij weg was trok Catelyn zich in haar vaders bovenzaal terug, waar ze opnieuw aan het bed van heer Hoster ging zitten.

‘Veel langer zal het niet meer duren,’ waarschuwde maester Veyman haar toen hij die middag kwam. ‘Zijn laatste krachten ebben weg, al vecht hij er nog steeds tegen.’

‘Hij is altijd een vechter geweest,’ zei ze. ‘Een lieve, koppige man.’’

Ja,’ zei de maester, ‘maar dit gevecht kan hij niet winnen. Het wordt tijd dat hij zijn zwaard en schild aflegt. Tijd dat hij zich overgeeft.’

Overgave, dacht ze. Vrede sluiten. Had de maester het over haar vader, of over haar zoon?

Aan het begin van de avond kwam Jeane Westerling haar opzoeken. Beschroomd betrad ze de bovenzaal. ‘Vrouwe Catelyn. Ik wil u niet storen…’

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату