De kleine vierkante burcht was voor de helft een ruine, en dat gold ook voor de grote grijze ridder die er woonde. Hij was zo oud dat hij niet begreep wat ze hem vroegen. Wat je ook tegen hem zei, hij glimlachte slechts en prevelde: ‘Ik heb de brug verdedigd tegen ser Meinard. Hij was rood van haar en zwart van hart, maar hij kreeg me niet opzij. Zes wonden liep ik op voordat ik hem doodde. Zes!’

De ma ester die hem verzorgde was gelukkig een jonge man. Toen de oude ridder in zijn stoel in slaap was gesukkeld nam hij hen terzijde en zei: ‘Ik vrees dat jullie een spook zoeken. Er is hier een vogel gekomen, tijden geleden, minstens een halfjaar. Heer Beric is bij het Godsoog door de Lannisters gegrepen. Hij is opgehangen.’

‘Jazeker, hij is opgehangen, maar Thoros heeft hem losgesneden voordat hij dood was.’ Liems gebroken neus was niet meer zo rood en gezwollen maar groeide wel krom, waardoor zijn gezicht iets scheefs kreeg. ‘Heer Beric laat zich niet kisten, hij niet.’

‘En niet vinden ook, naar het schijnt,’ zei de maester. ‘Hebt u het de vrouwe van de Bladeren gevraagd?’

‘Dat gaan we nu doen,’ zei Groenebaard.

Toen ze de volgende ochtend het stenen bruggetje achter de burcht overstaken vroeg Gendry zich af of dat de brug was waar de oude man om had gevochten. Niemand wist het. ‘Zit er dik in,’ zei Jaak Geluk. ‘D’r is geen andere brug te bekennen.’

‘Als er een lied over bestond zou je het zeker weten,’ zei Tom Zevensnaren. ‘Een goed lied, en we zouden weten wie ser Meinard was en waarom hij zo graag over die brug heen wilde. De arme ouwe Leycastel had even beroemd kunnen zijn als de Drakenridder als hij zo slim was geweest er een zanger op na te houden.’

‘Heer Leycastels zoons zijn bij de opstand van Robert omgekomen,’ gromde Liem. ‘Een paar aan de ene kant, een paar aan de andere kant. Sindsdien is hij malende. Daar verandert zo’n liedje geen moer aan.’

‘Wat bedoelde de maester ermee dat we het aan de vrouwe van de Bladeren moesten vragen?’ vroeg Arya onder het rijden aan Angui.

De boogschutter glimlachte. ‘Wacht maar af.’

Drie dagen later, toen ze door een vergeeld bos reden, pakte Jaak Geluk zijn hoorn en blies een signaal dat anders klonk dan anders. De geluiden waren nog maar net weggestorven of er werden touwladders uit bomen gerold. ‘Kluister de paarden en dan op naar boven,’ zei Tom half zingend. Ze klommen naar een verborgen dorp in de bovenste takken, een doolhof van touwbruggen en met mos begroeide hutjes, verscholen achter wanden van rood en goud. Daar werden ze bij de vrouwe van de Bladeren gebracht, een broodmagere vrouw met wit haar die in baai gekleed was. ‘Nu het herfst wordt kunnen we niet veel langer meer hier blijven,’ zei ze tegen hen. ‘Negen dagen geleden is er een troep wolven de weg naar Hooyfoort over gereden. Als ze hadden opgekeken hadden ze ons ontdekt.’

‘Heb je heer Beric niet gezien?’ vroeg Tom Zevensnaren.

‘Die is dood.’ De vrouw leek er kapot van. ‘De Berg heeft hem gegrepen en een dolk in zijn oog geboord. Dat heeft een bedelbroeder ons verteld. Die had het van iemand die het had zien gebeuren.’

‘Dat is een oudbakken verhaal, en het klopt niet,’ zei Liem. ‘Zo makkelijk laat de Bliksemheer zich niet doden. Ser Gregor heeft hem misschien een oog uitgestoken, maar daar gaat een man niet dood van. Kijk maar naar Jaak.’

‘Ik in elk geval niet,’ zei de eenogige Jaak Geluk. ‘Mijn vader is bij de baljuw van heer Pijper aan de galg beland, mijn broer Waut is naar de Muur verbannen en de Lannisters hebben mijn andere broers gedood. Een oog, dat is niks.’

‘Zweer je dat hij niet dood is?’ De vrouw greep Liems arm vast. ‘Geweldig, Liem, dat is het beste nieuws van het laatste halfjaar. Moge de Krijgsman hem beschermen, en de rode priester ook.’

De avond daarop vonden ze een schuilplaats in het zwartgeblakerde geraamte van een sept, in een afgebrand dorp dat Sallingdans heette. Van de glas-in-loodramen restten alleen nog scherven en de bejaarde septon die hen welkom heette zei dat de plunderaars ervandoor waren met de kostbare gewaden van de Moeder, de vergulde lantaarn van de Oude Vrouw en de zilveren kroon die de Vader had gedragen. ‘Ze hebben ook de borsten van de Maagd afgehakt, al waren die maar van hout,’ vertelde hij. ‘En de ogen, de ogen waren van git, lapis en paarlemoer, die hebben ze er met hun messen uitgewrikt. De Moeder zij hen allen genadig.’

‘Wiens werk was dat?’ zei Liem Limoenmantel. ‘Mommers?’

‘Nee,’ zei de oude man. ‘Dit waren noorderlingen. Barbaren die bomen aanbidden. Ze zochten de Koningsmoordenaar, zeiden ze.’ Arya hoorde hem en beet op haar lip. Ze voelde dat Gendry’s ogen op haar gericht waren. Dat maakte haar boos en beschaamd.

In het gewelf onder de sept huisde een man of tien tussen spinnenwebben, boomwortels en kapotte wijnvaten, maar ook zij hadden niets van Beric Dondarrion vernomen. Zelfs hun leider niet, die een beroet harnas en een primitieve bliksemschicht op zijn mantel droeg. Toen Groenebaard zag dat Arya naar hem staarde lachte hij en zei: ‘De Bliksemheer is overal en nergens, magere muis.’

‘Ik ben geen muis,’ zei ze. ‘Binnenkort ben ik bijna een vrouw. Dan word ik een en tien.’

‘Kijk maar uit dat ik dan niet met je trouw!’ Hij probeerde haar onder haar kin te kietelen, maar Arya sloeg zijn stomme hand weg.

Liem en Gendry speelden die avond een schijvenspelletje met hun gastheer, terwijl Tom Zevensnaren een mal liedje zong over Ben Dikbuik en de gans van de Hoge Septon. Arya mocht Angui’s langboog uitproberen maar kon hem niet spannen, hoe hard ze ook op haar lip beet. ‘U hebt een lichtere boog nodig, jonkvrouwe,’ zei de sproetige schutter. ‘Als ze in Stroomvliet belegen hout hebben maak ik er misschien wel een voor u.’

Tom hoorde het en onderbrak zijn lied. ‘Je bent een jonge dwaas, Schutter. Als we naar Stroomvliet gaan is dat alleen om haar losgeld te incasseren, geen tijd dus om op je gemak een boog te gaan zitten maken. Je mag blij zijn als je er heelhuids uitkomt. Heer Hoster hing al vogelvrij en op voordat jij behoefte had aan een scheermes. En die zoon van hem… vertrouw nooit een man die een hekel aan muziek heeft, zeg ik.’

‘Hij heeft geen hekel aan muziek,’ zei Liem, ‘maar aan jou, halve gare.’

‘Daar heeft hij anders geen reden toe. Die deerne was best bereid een man van hem te maken. Is het mijn schuld dat hij te veel dronk om de daad te kunnen verrichten?’

Liem snoof door zijn gebroken neus. ‘Wie was dat ook alweer die daar een liedje over maakte, jij of een andere lul die het geluid van zijn eigen stem te graag hoorde?’

‘Ik heb het alleen die ene keer gezongen,’ klaagde Tom. ‘En wie zegt dat het lied over hem ging? Het ging over een vis.’

‘Een slappe vis,’ zei Angui lachend.

Het interesseerde Arya niet waar Toms stomme liedjes over gingen. Ze keerde zich naar Harwin toe. ‘Wat bedoelde hij met dat losgeld?’

‘We zitten dringend om paarden verlegen, jonkvrouwe. En ook om wapenrustingen. Alles wat voor geld te koop is. En dan nog zaaigoed. De winter komt, weet u nog?’ Hij raakte haar onder haar kin aan. ‘U zult niet de eerste hooggeboren gevangene zijn waar we losgeld voor hebben gevraagd. Noch de laatste, hoop ik.’

Dat klopte wel, wist Arya. Ridders werden voortdurend gevangen en losgekocht, en vrouwen soms ook. Maar als Robb niet wil betalen wat zij vragen? Zij was geen befaamd ridder, en koningen werden geacht het rijk boven hun zusters te stellen. En haar moeder, wat zou die zeggen? Zou ze haar nog terug willen hebben na alles wat ze gedaan had? Arya kauwde op haar lip. Ze wist het niet.

De dag daarop reden ze naar een plaats die Hogenhart heette, een heuvel die zo ver de lucht in stak dat Arya op de top het gevoel had dat ze de halve wereld kon zien. Om de kruin heen was een ring van reusachtige, bleke boomstompen, het enige overblijfsel van wat eens een machtige kring van weirbomen was geweest. Er waren er eenendertig, sommige zo breed dat zij ze als bed had kunnen gebruiken.

Hogenhart was vroeger aan de kinderen van het woud gewijd, vertelde Tom Zevensnaren haar, en hier was nog iets van hun magie blijven hangen. ‘Geen kwaad kan hen die hier slapen overkomen,’ zei de zanger. Dat zou best kunnen kloppen, dacht Arya. De heuvel was zo hoog en het omliggende gebied zo vlak dat geen vijand ongezien kon naderen.

De kleine luiden uit de buurt meden deze plek, vertelde Tom haar. Men zei dat hier de schimmen rondwaarden van de kinderen van het woud die waren omgekomen toen de Andalenkoning Erreg de Broedermoordenaar de gewijde bomenring had omgehakt. Arya wist van de kinderen van het woud en ook van de Andalen af, maar voor spoken was ze niet bang. Als klein meisje had ze zich altijd in de crypte van Winterfel verstopt om tussen de stenen koningen op hun tronen kom-in-mijn-kasteeltje en monsters en maagden te

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату