De oude man aarzelde alvorens te zeggen: ‘Men herinnert zich ook koning Aerys. Hij heeft het rijk vele jaren van vrede geschonken. Uwe genade, u hebt geen slaven nodig. Magister Illyrio kan u beschermen zolang uw draken nog in de groei zijn en namens u geheime boden over de zee-engte sturen om te peilen hoe de hoge heren tegenover uw zaak staan.’
‘Diezelfde hoge heren die mijn vader aan de Koningsmoordenaar hebben overgeleverd en voor Robert de Usurpator door de knieen zijn gegaan?’
‘Zelfs zij die hun knieen hebben gebogen verlangen misschien in hun hart naar de terugkeer van de draken.’
‘Misschien,’ zei Dany. Een glibberig woord, misschien. In alle talen. Ze wendde zich weer tot Kraznys mo Nakloz en zijn slavinnetje. ‘Ik moet er zorgvuldig over nadenken.’
De slavenhandelaar schokschouderde. ‘Zeg tegen haar dat ze dat snel doet. Er zijn nog vele andere kopers. Slechts drie dagen geleden heb ik deze Onbezoedelden hier aan een kaperkoning laten zien die ze allemaal hoopt te kopen.’
‘Die kaper wilde er maar honderd, edelachtbare,’ hoorde Dany het slavinnetje zeggen.
Hij gaf haar een por met het uiteinde van de zweep. ‘Alle kapers zijn leugenaars. Hij koopt ze allemaal. Zeg dat tegen haar, wicht.’
Dany wist dat zij er meer dan honderd zou nemen, als ze het deed. ‘Herinner je goede meester eraan wie ik ben. Herinner hem eraan dat ik Daenerys Stormgeboren ben, Moeder van Draken, de Onverbrande, de wettige koningin van de Zeven Koninkrijken van Westeros. Mijn bloed is dat van Aegon de Veroveraar, en daarvoor van het oude Valyria.’
Maar haar woorden lieten de plompe, geparfumeerde slavenhandelaar onbewogen, ook nadat ze in zijn eigen lelijke taal waren overgebracht. ‘Toen de Valyriers nog schapen neukten heerste Oud Ghis al over een wereldrijk,’ gromde hij tegen het arme, kleine tolkje, ‘en wij zijn de zonen van de harpij.’ Hij schokschouderde. ‘Verspilde moeite om mijn tong tegen vrouwen te roeren. Uit oost of west, dat maakt niet uit, ze kunnen geen beslissingen nemen als ze niet eerst verwend en gevleid en met zoetigheid volgepropt,zijn. Welnu, als dat mijn lot is, zo zij het. Zeg tegen die hoer dat als ze een gids voor onze lieflijke stad nodig heeft, Kraznys mo Nakloz haar wel wil gerieven… en aan haar gerief laten komen, als ze meer vrouw is dan ze lijkt.’
‘Het zou de goede meester Kraznys zeer verblijden, u Astapor te laten zien, terwijl u nadenkt, uwe genade,’ zei de vertaalster.
‘Ik zal haar hondenhersens in gelei en een verfijnde, smakelijke stoofpot van rode octopus met ongeboren welp voorzetten.’ Hij veegde zijn lippen af.
‘Er zijn hier veel verrukkelijke gerechten te krijgen, zegt hij.’
‘Zeg haar dat de piramides bij nacht heel fraai zijn,’ gromde de slavenhandelaar. ‘Zeg haar dat ik honing van haar borsten zal likken, of haar honing van de mijne zal laten likken als ze dat liever doet.’
‘Astapor is op zijn mooist in de schemering, uwe genade,’ zei het slavinnetje. ‘De goede meesters steken op alle terrassen lantarens aan, zodat van alle piramides gekleurd licht straalt. Plezierbootjes pendelen over de Worm met zachte muziek aan boord en meren aan bij de eilanden, waar eten en wijn en andere heerlijkheden zijn.’
‘Vraag of ze onze vechtkuilen wil zien,’ voegde Kraznys eraan toe. ‘Douquors Kuil heeft voor vanavond een prachtige revue op het programma staan. Een beer en drie jongetjes. Een jongetje wordt door de honing gerold, eentje door bloed, en een derde door rotte vis, en dan kan ze wedden welk jongetje de beer het eerst opeet.’
‘Zie je wel,’ zei Kraznys toen haar woorden vertaald waren. ‘Die vrouw neemt de beslissing niet zelf, dat doet die man waar ze naartoe draaft. Altijd hetzelfde liedje.’
‘Dank de goede meester voor zijn geduld en vriendelijkheid,’ zei Dany, ‘en zeg dat ik zal nadenken over alles wat ik hier te weten ben gekomen.’ Ze bood Arstan Witbaard haar arm om zich over de plaza naar haar draagkoets te laten leiden. Aggo en Jhogo kwamen aan weerskanten lopen, met de krombenige zwaaistap die alle paardenheren zich aanmaten wanneer ze moesten afstijgen en als doodgewone stervelingen de grond betreden.
Dany klom fronsend in haar draagkoets en wenkte Arstan om bij haar te komen zitten. Een man van zijn leeftijd moest bij deze hitte niet lopen. Toen ze op weg gingen deed ze de gordijnen niet dicht. De zon bestookte deze rode bakstenen stad zo fel dat zelfs het flauwste briesje gekoesterd moest worden, ook al droeg het een vlaag fijn rood stof aan.
Astapor was een merkwaardige stad, zelfs in de ogen van iemand die door het Stofpaleis had gelopen en onder de Moeder der Bergen in de Schoot der Wereld had gebaad. Alle straten waren van dezelfde rode baksteen gemaakt als waarmee de plaza geplaveid was. Datzelfde gold voor de trappenpiramides, de diep uitgegraven vechtkuilen met hun trapsgewijs afdalende stoelenrijen, de zwavelhoudende fonteinen, de schemerige wijnkelders en de oeroude muren die dat alles omringden.
‘Ruim baan!’ riep Jhogo, die voor haar draagkoets uit reed. ‘Ruim baan voor de Moeder der Draken!’ Maar toen hij de grote zilveren zweep die hij van Dany had gekregen ontrolde en die in de lucht wilde laten knallen boog ze zich naar buiten om hem tegen te houden. ‘Niet hier, bloed van mijn bloed,’ zei ze in zijn eigen taal. ‘Deze bakstenen hebben het geluid van zwepen al te vaak gehoord.’
De straten waren grotendeels verlaten geweest toen ze die ochtend vanuit de haven op weg waren gegaan, en leken nu nauwelijks drukker. Er sjokte een olifant langs met een draagkoets van opengewerkt hout op zijn rug. Een naakte jongen met een vervellende huid zat in een droge bakstenen goot in zijn neus te peuteren en staarde gemelijk naar een paar mieren. Op het geluid van hun hoeven hief hij zijn hoofd op en keek met open mond toe hoe een stoet bereden wachters in een wolk van rood stof en hol gelach voorbijdraafde. De koperen schijven die op hun geelzijden mantels genaaid waren blonken als even zovele zonnen, maar hun tunieken waren van geborduurd linnen en onder de gordel droegen ze sandalen en geplisseerde linnen rokken. De mannen waren blootshoofds en hun stijve, roodzwarte haar was geolied en in allerlei fantastische vormen opgestoken: horens, vleugels, klingen en zelfs grijp handen, zodat ze net een troep demonen leken die uit de zevende hel waren ontsnapt. De naakte jongen keek er een poosje naar en richtte zich toen weer op de mieren, met een vinger tot de knokkel in zijn neus.
Op een kruising kwam haar draagkoets abrupt tot stilstand omdat er een stel kettinggangers voor haar langsschuifelde, opgedreven door de knallende zweep van een opziener. Dit waren geen Onbezoedelden, stelde Dany vast, maar gewone mannen, met een lichtbruine huid en zwart haar. Er waren ook vrouwen bij, maar geen kinderen. Ze waren allemaal naakt. Twee Astapori reden op witte ezels achter hen, een man met een roodzijden
‘Baksteen en bloed bouwden Astapor,’ mompelde Witbaard naast haar, ‘en baksteen en bloed haar bewoners.’
‘Wat is dat?’ vroeg Dany nieuwsgierig.
‘Een oud rijmpje dat ik als jongen van een maester heb geleerd. Ik had er geen benul van hoe waar het was. De bakstenen van Astapor zijn rood van het bloed van de slaven die ze bakken.’
‘Dat wil ik best geloven,’ zei Dany.
‘Verlaat deze plaats dan voor uw hart ook in baksteen verandert. Vaar vanavond nog uit met het late tij.’
