Rhaegar vond de dood.’
Bran
Door de slingerende bergvalleien waar ze nu doorheen trokken liepen geen wegen. Tussen de grijze rotspieken lagen roerloze blauwe meren, lang, diep en smal, en de groene schemering van eindeloze naaldbossen. Toen ze het Wolfswoud verlieten om door de oude vuursteenheuvels te trekken werd het roestbruin en goudgeel van de herfstbladeren steeds zeldzamer. Nu rezen er rondom hen reusachtige grijsgroene wachtbomen op, en een eindeloze hoeveelheid sparren en krijgsdennen. Daaronder was het kreupelhout schaars en de bosgrond was met een tapijt van donkergroene naalden bedekt.
Als ze verdwaalden, wat een of twee keer gebeurde, hoefden ze slechts een heldere, koude nacht zonder wolkendek af te wachten en in de lucht naar de IJsdraak te zoeken. De blauwe ster in het oog van de draak wees naar het noorden, zoals Osha hem eens had verteld. Als hij aan Osha dacht vroeg Bran zich af waar ze was. Hij stelde zich voor dat ze veilig met Rickon en Ruige Hond in Withaven bij de dikke heer Manderling zat en paling, vis en warme kreeftenpastei at. Of wie weet warmden ze zich bij de Laatste Haard aan het vuur van de Groot jon. Maar Brans leven was veranderd in een eindeloze reeks kille dagen waarop hij in zijn mandje op Hodors rug de berghellingen op en af reed.
‘Op en af,’ zuchtte Mira soms onder het lopen. ‘En dan af en op. Dan weer op en af. Ik haat die rotbergen van jou, prins Bran.’
‘Gisteren zei je nog dat je ze mooi vond.’
‘Dat is ook zo. Mijn vader had me over de bergen verteld, maar tot nog toe had ik ze nooit gezien. Ik vind ze onbeschrijfelijk mooi.’
Bran trok een gezicht tegen haar. ‘Maar daarnet zei je dat je er een hekel aan had.’
‘Waarom zou dat niet allebei kunnen?’ Mira stak een hand op en kneep in zijn neus.
‘Omdat er verschil tussen is,’ zei hij met klem. ‘Als tussen dag en nacht, of ijs en vuur.’
‘Als ijs kan branden,’ zei Jojen op die plechtige toon van hem, ‘kunnen liefde en haat versmelten. Berg of moeras, het maakt niet uit. Het land is een.’
‘Een,’ beaamde zijn zuster, ‘maar wel rimpelig.’
De hoge bergmeertjes waren zelden zo beleefd om van noord naar zuid te lopen, dus zagen ze zich vaak gedwongen vele mijlen lang de verkeerde kant op te gaan, en soms moesten ze weer terug via de weg waarlangs ze gekomen waren. ‘Als we de Koningsweg hadden genomen waren we nu al bij de Muur geweest,’ merkte Bran regelmatig tegen de Riets op. Hij wilde de drieogige kraai vinden, zodat hij kon leren vliegen. En als hij dat eenmaal had gezegd deed hij het nog tientallen keren, totdat Mira hem begon te plagen door met hem mee te spreken.
‘Als we de Koningsweg hadden genomen hadden we ook niet zo’n honger,’ begon hij toen te zeggen. Beneden in de heuvels hadden ze geen gebrek aan voedsel gehad. Mira jaagde als de beste en met haar drietandige kikkers peer vissen uit beekjes opprikken kon ze nog beter. Bran sloeg haar graag gade en bewonderde dan haar snelheid, de manier waarop ze de speer liet neersuizen en ophaalde met een spartelende, zilverwitte forel eraan. En ze hadden Zomer om voor hen te jagen. De schrikwolf verdween vrijwel elke avond na zonsondergang, maar hij was altijd voor zonsopgang terug, vaak met iets tussen zijn kaken, een eekhoorn of een haas.
Maar hier in de bergen waren de beekjes smaller en kouder en was het wild schaarser. Mira jaagde en viste nog wanneer dat maar mogelijk was, maar het werd moeilijker, en soms vond zelfs Zomer ’s nachts geen prooi. Ze gingen ’s avonds vaak met een lege maag slapen.
Toch bleef Jojen koppig volhouden dat ze een eind bij de wegen vandaan moesten blijven. ‘Waar wegen zijn, zijn reizigers,’ zei hij op die voor hem kenmerkende toon, ‘en reizigers hebben ogen om te zien en monden om verhalen te vertellen over een kreupele jongen, zijn reus en de wolf die met hen meeloopt.’ Niemand kon zo koppig zijn als Jojen, dus zwoegden ze voort door de wildernis, en iedere dag klommen ze wat hoger en kwamen ze wat verder naar het noorden.
Soms regende het, soms waaide het, en een keer belandden ze in een natte sneeuwstorm die zo hevig was dat zelfs Hodor het uitbrulde van ellende. Op de heldere dagen leek het vaak of ze de enige levende wezens in de hele wereld waren. ‘Woont hierboven niemand?’ vroeg Mira Riet eens, terwijl ze om een granietformatie zo groot als Winterfel heen trokken.
‘Er zijn wel mensen,’ zei Bran tegen haar. ‘De Ombers zitten voor het merendeel ten oosten van de Koningsweg, maar ze laten hun schapen ’s zomers in de hoge bergweiden grazen. Ten westen van de bergen langs de IJsbaai wonen de Wullen, achter ons in de heuvels de Harcleis, en hierboven in de hoogte de Cnotten, de Klenes en de Norries en zelfs een paar Grinds.’ Zijn vaders grootmoeder van moederskant was een Grind uit de bergen geweest. Ouwe Nans had eens gezegd dat Bran voor zijn val zo’n klimgek was geweest omdat hij haar bloed in de aderen had. Ze was vele jaren voor zijn geboorte gestorven, zelfs nog voor zijn vaders geboorte.
‘Wulle?’ zei Mira. ‘Jojen, is vader niet samen met een Wulle ten strijde getrokken?’
‘Theo Wulle.’ Jojen hijgde van het klimmen. ‘Die werd altijd Emmers genoemd.’
‘Dat is hun wapenteken,’ zei Bran. ‘Drie bruine emmers op een blauw veld met een witte rand en grijze ruiten. Heer Wulle is eens in Winterfel geweest om leenhulde te brengen en met vader te praten, en hij had die emmers op zijn schild. Maar hij hoort niet echt tot de heren. Nou ja, eigenlijk wel, maar hij wordt gewoon
Jojen Riet bleef staan om op adem te komen. ‘Denk je dat die bergbewoners weten dat wij hier zijn?’
‘Jawel.’ Bran had ze zien kijken, niet met zijn eigen ogen, maar met de scherpere van Zomer, waaraan zo weinig ontging. ‘Ze zullen ons niet lastig vallen zolang we geen poging doen er met hun geiten of paarden vandoor te gaan.’
En dat deden ze dus ook niet. Een keer kwamen ze iemand van het bergvolk tegen toen ze in een plotseling losgebarsten ijzelbui een schuilplaats zochten. Zomer spoorde die op, een ondiepe grot achter de grijsgroene takken van een torenhoge wacht boom, maar toen Hodor onder de overhangende rots dook, zag Bran verder achterin de oranje vuurgloed en begreep dat ze niet alleen waren. ‘Kom erin om jelui te warmen,’ riep een mannenstem. ‘D’r is genoeg steen om ons allemaal de regen van ’t lijf te houden.’
Hij bood hen haverkoeken en bloedworst aan en een slok uit zijn bierzak, maar zijn naam kregen ze niet te horen en hij vroeg evenmin naar de hunne. De gesp die zijn mantel van eekhoornbont bijeenhield was van goud en brons en had de vorm van een dennenappel, en de Klenes voerden een dennenappel op het witte deel van hun groen-witte schilden.
‘Is het nog ver naar de Muur?’ vroeg Bran, terwijl ze wachtten tot het zou ophouden met regenen.
‘Niet zoals de raaf vliegt,’ zei de Klene, als hij dat was. ‘ ’n Stuk verder voor wie geen vleugels heeft.’
Bran begon: ‘Wedden dat we er al waren geweest als…’
‘…we de Koningsweg hadden genomen?’ maakte Mira samen met hem de zin af.
De Klene trok een mes en begon in een stok te snijden. ‘Toen er nog ’n Stark in Winterfel was kon een maagd in naamdagskostuum over de Koningsweg lopen zonder aangerand te worden en vonden reizigers in menige herberg en hofstee vuur, brood en zout. Maar de nachten zijn verkild en de deuren dicht. In’t wolfswoud zitten inktvissen en langs de Koningsweg vragen gevilde mannen naar vreemdelingen.’
De Riets wisselden een blik. ‘Gevilde mannen?’ vroeg Jojen.
‘De jongens van de Bastaard, zekers. Hij was dood, maar nu niet meer. En het verhaal gaat dat hij goed betaalt voor een wolvenvacht, en wie weet goud voor nieuws over zekere andere wandelende doden.’ Daarbij keek hij naar Bran en naar Zomer, die naast hem uitgestrekt lag. ‘Wat die Muur aangaat,’ vervolgde de man, ‘da’s niet bepaald de plek waar ik heen zou gaan. De ouwe Beer is met de Wacht het Spookwoud in gegaan en alleen zijn raven zijn teruggekomen, zonder veel nieuws.
‘De wolven zullen weerkeren,’ zei Jojen plechtig.
