‘Kan zijn. De onbekende ridder velde zijn lans voor de koning en reed naar de rand van het strijdperk, waar de paviljoens van de vijf kampioenen stonden. Je weet welke drie hij uitdaagde.’
‘De ridder met het stekelvarken, de ridder met de mestvork, en de ridder van de tweelingtorens.’ Bran had al zoveel verhalen gehoord dat hij dat wel wist. ‘Het was de kleine moerasbewoner, ik zei het toch!’
‘Wie het ook was, de oude goden schonken zijn arm kracht. De ridder met het stekelvarken vloog het eerst uit het zadel, daarna de ridder met de mestvork, en ten slotte de ridder van de twee torens. Geen van hen was geliefd, dus het gewone volk juichte van harte voor de ridder van de Lachende Boom, zoals de nieuwe kampioen weldra werd genoemd. Toen zijn overwonnen vijanden hun paard en harnas wilden inlossen sprak de ridder van de Lachende Boom met dreunende stem van onder zijn helm en zei: “
Het was een goed verhaal, besloot Bran, nadat hij er even over had nagedacht. ‘Wat gebeurde er toen? Won de ridder van de Lachende Boom het toernooi en trouwde hij met een prinses?’
‘Nee,’ zei Mira. ‘Die avond in het grote kasteel zwoeren de Stormheer en de ridder der Schedels en Kussen beide dat ze hem zouden ontmaskeren, en de koning drong er persoonlijk op aan dat iemand hem zou uitdagen, want, zo verklaarde hij, het gezicht achter die helm was hem niet welgezind. Maar toen de herauten de volgende morgen hun klaroenen staken en de koning zijn zetel innam verschenen er slechts twee kampioenen. Van de ridder van de Lachende Boom geen spoor. De koning was vergramd en zond zelfs zijn zoon de Drakenprins erop uit om de man te zoeken, maar al wat ze vonden was zijn geverfde schild dat verlaten in een boom hing. Uiteindelijk werd het toernooi door de Drakenprins gewonnen.’
‘O.’ Bran dacht een poosje over het verhaal na. ‘Dat was een goed verhaal. Maar het hadden de drie slechte ridders moeten zijn die hem pijn deden, niet hun schildknapen. Dan had de kleine moerasbewoner ze allemaal kunnen doden. Het gedeelte over het losgeld was stom. En de onbekende ridder had het toernooi moeten winnen door al zijn uitdagers te verslaan, en de wolvenmaagd tot koningin van liefde en schoonheid moeten uitroepen.’
‘Dat werd ze ook,’ — zei Mira, ‘maar dat is een triester verhaal.’
‘Weet je zeker dat je dit verhaal nog nooit hebt gehoord, Bran?’ vroeg Jojen. ‘Heeft je vader het je nooit verteld?’
Bran schudde zijn hoofd. De dag was inmiddels oud, en lange schaduwen kropen over de bergflanken omlaag om hun zwarte vingers tussen de dennen door te steken.
Davos
In de cel was het warmer dan het in een cel hoorde te zijn.
Donker was het er ook. Door de oeroude ijzeren tralies viel het flakkerende oranje licht van een toorts die buiten in een muurhouder stak, maar de achterste helft van de cel bleef in duisternis gehuld. Vochtig was het er ook, zoals te verwachten was op een eiland als Drakensteen, waar de zee nooit veraf was. En er waren ratten, zoveel als je in een cel als deze cel zou verwachten, en dan nog een paar erbij.
Maar over kou had Davos niet te klagen. Inde gladde stenen gangen onder de zware massa van Drakensteen was het altijd warm, en Davos had vaak horen vertellen dat het warmer werd naarmate je dieper kwam. Hij bevond zich naar schatting tamelijk diep onder het kasteel, en zijn celmuur voelde vaak warm aan als hij zijn handpalm ertegenaan drukte. Misschien waren de oude verhalen wel waar en was Drakensteen met stenen uit de hel gebouwd.
Toen ze hem hierheen brachten was hij ziek geweest. De hoest die hem al kwelde sinds de slag verergerde, en hij kreeg er nog koorts bij ook. Hij kreeg koortsblaasjes op zijn lippen, en de warmte van de cel hielp niet tegen de koude rillingen. Hij wist nog dat hij had gedacht:
Maar Davos ontdekte al snel dat hij dat verkeerd had gezien, net als zoveel andere dingen. Hij had een vage herinnering aan zachte handen en een vaste stem, en aan de jeugdige maester Pylos die op hem neerkeek. Hij kreeg warme knoflook bouillon te drinken, en papaversap tegen de pijn en de rillingen. Door de papaver sliep hij in, en in zijn slaap kreeg hij een aderlating om het kwade bloed af te tappen. Of dat maakte hij althans na zijn ontwaken op uit de bloedzuigersporen op zijn armen. Het duurde niet lang of het hoesten stopte, de blaasjes verdwenen en in zijn bouillon doken stukken witvis op, en ook wortels en uien. En op een dag merkte hij dat hij zich sterker voelde dan ooit sinds de
Hij had twee cipiers. De een was breed en gedrongen, met stevige schouders en reusachtige, sterke handen. Hij droeg een leren kolder, beslagen met ijzeren noppen, en bracht Davos een keer per dag een kom havermout. Soms verzoette hij die met honing of goot er een scheutje melk in. De andere cipier was ouder, grauw en gebogen, met vettig, ongewassen haar en een ruwe huid. Hij droeg een witfluwelen wambuis met een cirkel van sterren in gouddraad op de borst geborduurd. Het paste hem slecht, want het was hem te kort en te wijd en bovendien vuil en gescheurd. Hij bracht Davos borden met vlees en stamppot of stoofvis, en een keer zelfs een halve lampreipastei. De lamprei was zo machtig dat Davos hem niet binnen kon houden, maar toch was het voor een gevangene in een kerker een zeldzame traktatie.
Inde kerkers schenen zon noch sterren en geen raam onderbrak de dikke, stenen muren. Alleen aan zijn cipiers kon hij zien of het dag of nacht was. Geen van beiden sprak met hem, al wist hij dat ze niet stom waren, omdat hij ze soms kortaf hoorde praten bij het wisselen van de wacht. Ze vertelden hem niet eens hoe ze heetten, dus gaf hij ze zelf een naam. De korte sterke noemde hij Havermout en de kromme grauwe Lamprei, vanwege de pastei. Hij mat het verstrijken der dagen af aan de maaltijden die ze meebrachten en aan het vervangen van de toortsen in de houders buiten zijn cel.
Inhet donker wordt een man eenzaam en smacht hij naar de klank van een menselijke stem. Davos sprak de cipiers aan zodra ze naar zijn cel kwamen, hetzij om eten te brengen, hetzij om zijn strontemmer te verwisselen. Hij wist dat ze doof zouden zijn voor smeekbeden om vrijheid of genade, dus stelde hij hun in plaats daarvan vragen in de hoop dat een van hen op een dag misschien zou antwoorden. ‘Nog nieuws over de oorlog?’ vroeg hij, en: ‘Is alles goed met de koning?’ Hij vroeg naar zijn zoon Devan, naar prinses Shirine en naar Salladhor Saan. ‘Wat voor weer is het?’ vroeg hij, en: ‘Zijn de herfststormen al begonnen? Varen er nog schepen over de zee-engte?’
Hij kreeg nooit antwoord, ongeacht de vraag, al keek Havermout hem zo nu en dan aan en meende Davos een halve hartslag lang dat hij op het punt stond iets te zeggen. Bij Lamprei gebeurde zelfs dat niet.
Toen, op een avond, terwijl hij zijn avondeten at, voelde Davos dat er een vreemde gloed op hem viel. Hij
