Louis had de zijne aan de binnenkant van zijn linkerpols. De schijven stonden in verbinding met de autopiloot van de Leugenaar. Ze zouden op deze afstand nog goed moeten werken, en de autopiloot zou elke nieuwe taal moeten kunnen vertalen.
Maar ze konden de drigg dingen op geen enkele manier uitproberen, alleen door ze in de praktijk te gebruiken. En al die schedels …
Andere inheemsen stroomden nu ook het ex-parkeerterrein op. De meesten bleven staan toen ze de confrontatie die zo meteen zou plaatsvinden zagen, zodat zich een menigte vormde, een soort halve cirkel, op behoorlijke afstand van waar het gesprek plaats zou vinden. Een normale menigte zou hebben geroezemoesd: speculerend gepraat, en gissingen en onenigheid. Deze menigte was onnatuurlijk stil.
Misschien dwong de aanwezigheid van het publiek de vijf functionarissen wel tot een beslissing. Ze liepen op Louis Wu toe … Ze zagen er in feite niet alle vijf hetzelfde uit. Hun lengte was niet hetzelfde. Allemaal waren ze mager, maar een was er bijna een skelet en een had bijna spieren. Vier waren gekleed in vormeloze, bijna kleurloze bruine gewaden, een vijfde in een gewaad van dezelfde snit — uit een zelfde soort deken misschien? — maar de kleur ervan was verbleekt roze.
De man die Louis aansprak, was de dunste van de vijf. De rug van zijn hand was versierd met een blauwe getatoeeerde vogel. Louis antwoordde.
De getatoeeerde man hield een korte toespraak. Dat was een gelukje, want de autopiloot had gegevens nodig om met vertalen te kunnen beginnen.
Louis gaf weer antwoord.
Weer nam de getatoeeerde man het woord. Zijn vier metgezellen volhardden in hun stilzwijgen. Hetzelfde gold, ongelooflijk genoeg, voor de menigte.
Niet lang daarna kwamen er woorden en stukken van zinnen uit de schijven …
Later bedacht hij dat hij had moeten begrijpen wat het stilzwijgen van de menigte betekende. Het was hun houding die hem misleidde. De grote halve cirkel van de menigte, dan de vier harige mannen in hun mantels, op een rij, en de man met de hand met de tatoeage, die praatte.
‘We noemen de berg Vuist-van-God.’ Hij wees recht naar stuurboord. ‘Waarom? Waarom niet, als u me niet kwalijk neemt, architect.’ Hij moest de grote berg bedoelen, die ze achter zich hadden gelaten, naast het schip, en die nu volkomen onzichtbaar was door de heiige lucht, en de enorme afstand die ze hadden afgelegd. Louis luisterde, en kwam van alles te weten. De autopiloot was een heel geslaagde vertaler. Langzaam vormde zich een beeld, een beeld van een boerendorp te midden van de puinhopen van wat ooit een machtige stad was geweest …
‘Het is waar, Zignamuklikklik is niet meer zo groot als de stad vroeger was. Maar toch zijn onze woningen veel beter dan wat wij voor onszelf zouden kunnen maken. Ook als een dak openstaat naar de hemel, dan toch blijven de lager gelegen delen tijdens een korte regenbui droog. De gebouwen van deze stad zijn gemakkelijk warm te houden. En in tijden van oorlog zijn ze gemakkelijk te verdedigen. en moeilijk plat te branden.
En daarom, architect, gaan wij weliswaar ’s ochtends onze akkers bewerken, maar ’s avonds keren wij terug naar onze woningen aan de rand van Zignamuklikklik. Waarom zouden wij ons inspannen om betere behuizingen te bouwen als de oude ons beter van dienst zijn?’
Twee angstaanjagende buitenwerelders, en twee bijna mensen, zonder baarden en onnatuurlijk lang, alle vier op vleugelloze metalen vogels, en uit hun mond kwam onverstaanbaar geluid, en uit metalen schijven kwamen dingen die ze verstonden … geen wonder dat de inheemsen ze hadden aangezien voor de bouwers van de Ringwereld. Louis deed niets om ze deze gedachte uit hun hoofd te praten. Uitleggen waar ze vandaan kwamen en waarom ze hier waren zou dagen hebben gekost, en ze waren hier om te leren, niet om te onderwijzen.
Deze toren, architect, is onze regeringszetel. We voeren van hieruit het bewind over meer dan duizend mensen. Zouden we een beter paleis kunnen bouwen dan deze toren? We hebben de bovenste verdiepingen afgesloten, zodat de delen die wij gebruiken warm blijven. Een keer hebben we de toren verdedigd door puin van de hoogste verdiepingen te werpen. Ik weet nog wel dat ons ergste probleem onze hoogtevrees was …
Toch verlangen wij naar de terugkeer van de dagen van weleer, toen onze stad duizendmaal duizend mensen bevatte, en gebouwen zweefden in de lucht. Wij hopen dat u zult besluiten die dagen terug te brengen. De ouden zeggen dat in de dagen van verwondering deze wereld zelf was gebogen in de vorm die hij heden ten dage bezit. U wilt zich misschien verwaardigen te zeggen of dit waar is?’
‘Het is waar,’ zei Louis.
‘En komen die dagen ook terug?’
Louis gaf een antwoord dat, hoopte hij, zowel bevestigend als ontkennend kon worden uitgelegd. Hij voelde, of giste, dat de ander teleurgesteld was.
De uitdrukking op het gezicht van de harige man was niet gemakkelijk te lezen. Gebaren zijn een soort code, en de gebaren die deze man maakte waren anders dan die van een beschaving van Aardse origine. Platinakleurig haar in dichte krullen bedekte het gehele gezicht, afgezien van de ogen, die bruin waren, en zacht. Maar in de ogen ligt niet veel uitdrukking, ondanks het populaire bijgeloof.
Zijn stem was zacht en zangerig, bijna of hij verzen aan het reciteren was. De autopiloot vertaalde Louis’ woorden tot een soortgelijk zangerig geluid, al kreeg Louis de vertaling op normale gesprekstoon. Louis kon de andere schijven zachtjes horen fluiten en grauwen in de taal van Nessus en de Heldentaal.
Louis stelde vragen.
‘Neen, architect, we zijn geen bloeddorstig volk. Zelden slechts voeren wij oorlog. De schedels? Ze liggen overal waar je loopt in Zignamuklikklik. Ze hebben daar van de val van de stad af gelegen. Wij gebruiken ze bij wijze van versiering en om hun symbolische betekenis.’ Plechtig hief de man zijn hand op, de rug naar Louis, en liet het vogelsymbool zien.
En de hele menigte schreeuwde: ‘ — —!’
Het woord werd niet vertaald.
Het was de eerste keer dat iemand anders dan de man die steeds had gesproken iets had gezegd.
Louis had iets gemist, en hij wist het. Jammer genoeg was er geen tijd om zich daarover het hoofd te breken.
‘Laat ons een wonder zien,’ zei de woordvoerder. ‘We twijfelen niet aan uw macht. Maar wellicht komt u nimmer meer langs onze stad. Wij willen gaarne een herinnering hebben die wij kunnen doorgeven aan onze kinderen.’
Louis dacht na. Ze hadden al gevlogen als vogels; die truc zou geen tweede keer opgaan. Manna dan, uit de autokeuken? Maar zelfs Aardebewoners reageerden verschillend op hetzelfde voedsel. Het verschil tussen voedsel en afval was grotendeels cultureel bepaald. Sommigen aten sprinkhanen met honing, anderen geroosterde slakken, en wat voor de een kaas was, was voor de ander verrotte melk. Dat kon hij maar beter niet riskeren. De flitslicht laser dan?
Toen Louis zijn hand in de bagagezak van zijn cyclette stak, raakte de eerste rand van een schaduwvlak de rand van de zon. Duisternis zou zijn demonstratie nog indrukwekkender maken.
Met wijdopen diafragma en laag vermogen liet hij het licht eerst op de woordvoerder vallen, toen op de vier mederegeerders, en ten slotte op de gezichten van de menigte. Als ze onder de indruk waren dan wisten ze dat goed te verbergen. Louis liet niets blijken van zijn teleurstelling en richtte het licht hoger.
Het figuurtje dat hij zich tot doel had gekozen, stak uit het dak van de toren. Het was bijna een gemoderniseerde, surrealistische waterspuwer, zoals lang geleden de kerken op Aarde ze hadden gehad. Zijn wijsvinger verschoof, en de straal versmalde tot een potlooddunne streep groen licht. De waterspuwer had opeens een withete navel.
Louis wachtte op het applaus.
‘U vecht met licht,’ zei de man met de tatoeage. ‘Dat is toch zeker verboden!’
‘ — —!’ schreeuwde de menigte, en zweeg weer even plotseling. ‘Wisten het niet? Hoe kon u het niet weten? Hebt u dan niet de Boog opgericht ten teken van de Overeenkomst met de Mens?’
‘Welke boog bedoelt u?’
Het gezicht van de harige man was verborgen, maar zijn verbazing was duidelijk. ‘De Boog over de wereld, o Architect!’ Toen begreep Louis het pas. Hij schoot in de lach.
De harige man stompte hem onhandig in het gezicht.
De klap kwam niet hard aan, want de harige man was tenger gebouwd, en zijn handen waren fragiel. Maar het deed pijn. Louis was niet gewend aan pijn. De meeste mensen uit zijn eeuw hadden nooit meer pijn gevoeld