‘Waarom heeft hij Teela Brown uitgekozen? Hij-die-het-verst-in-de-achterhoede-is moet Nessus hebben opgedragen om erachter te komen of de mensen psychisch geluk hebben geerfd. Hij moest ook te weten zien te komen of Kzinti dociel geworden zijn. Hij koos mij uit omdat ik als ambassadeur bij een karakteristiek arrogant ras waarschijnlijk wel blijk zal geven van de dociliteit die zijn volk nastreeft.’
‘Daar heb ik ook aan gedacht.’ Louis had de gedachte nog verder doorgezet. Had Nessus opdracht gekregen om sterrezaadlokkers ter sprake te brengen, om Sprekers reacties te peilen? ‘Het maakt niets uit. Ik zeg dat ik niet dociel ben.’
‘Wil je nu eindelijk eens ophouden met dat woord? Het misvormt je hele denken!’
‘Louis, waarom ga jij aan de kant van de poppenbaas staan? Waarom wil je zijn gezelschap zo graag?’
Goede vragen, dacht Louis. De poppenspeler verdiende het zeker om wat te zweten. En als wat Louis vermoedde waar was, dan was Nessus helemaal niet in gevaar.
Lag het alleen maar aan het feit dat Louis Wu gesteld was op wezens van andere werelden?
Of lag de zaak algemener? Een poppenspeler was anders. Anderszijn was belangrijk. Een man van Louis Wu’s leeftijd zou zonder afwisseling genoeg krijgen van het leven zelf. Voor Louis was het gezelschap van wezens van andere rassen noodzaak.
De cyclettes gleden omhoog, volgden de helling van de bergen. ‘Gezichtspunten,’ zei Louis Wu. ‘We bevinden ons in een vreemde omgeving, vreemder dan alle werelden van mens of Kzin. Misschien hebben we wel alle soorten inzicht nodig die we kunnen mobiliseren, alleen maar om erachter te komen hoe het hier in elkaar zit.’
Teela applaudisseerde geluidloos. Mooi geredeneerd! Louis knipoogde terug. Een heel menselijke conversatie; Spreker kon onmogelijk nagaan wat ze hadden bedoeld.
‘Ik heb geen Kzin nodig om mij deze wereld uit te leggen. Mijn eigen ogen, neus en oren zijn voldoende.’
‘Dat is nog maar de vraag. Maar je hebt de Grote Gok wel nodig. We hebben allemaal de technologie nodig die in dat schip zit.’
‘Voor winst? Dat is een onwaardig motief.’
‘Driggit, dat is niet eerlijk! De Grote Gok is voor het hele menselijke ras, en voor de Kzinti ook!’
‘Een spitsvondige uitvlucht, meer niet. Al gaat de winst niet naar jou alleen, toch verkoop je je eer voor winst.’
‘Mijn eer is niet in gevaar,’ zei Louis tandenknarsend.
‘Ik vind van wel,’ zei de Kzin. En verbrak de verbinding.
‘Dat is een handig apparaatje, die aan-uit knop,’ zei Teela boosaardig. ‘Ik wist wel dat hij dat zou doen.’
‘Ik ook. Maar heer Finagle nog an toe! Hij is wel moeilijk te overtuigen!’
Voorbij de bergen lag een eindeloze wijde vlakte schapewolkjes, vergrijzend naar de oneindigheidshorizon toe. De cyclettes schenen boven witte wolken te drijven, onder een heldere blauwe hemel waarin de Boog een vage streep was aan de rand van de onzichtbaarheid.
De bergen verdwenen achter hen in de verte. Louis voelde even iets van spijt. De poel in het bos met de waterval: ze zouden het nooit meer terugzien.
Een spoor volgde de drie cyclettes: een hekgolf van woelende wolken waar drie sonische klappen over de bewolking streken. Voor hen werd de oneindigheidshorizon maar door een detail doorbroken. Louis kwam tot de conclusie dat het of een berg of een storm was, heel ver van hen vandaan, heel groot. Het had de grootte van een speldeknop die je op armlengte houdt.
Spreker verbrak de stilte. Een opening in het wolkendek, Louis, voor ons uit, naar draaiwaarts.’
‘Ik zie het.’
‘Zie je hoe het licht erdoorheen schijnt? Er weerkaatst heel veel licht van het landschap.’
Dat was zo, de randen van het gat in de wolken gloeiden fel. Hmmm … ‘Is het mogelijk dat we over stukken Ringvloer vliegen? Dat zou nog wel het grootste brok gedegenereerd landschap zijn dat we zijn tegengekomen.’
‘Ik wil het van wat dichterbij gaan bekijken.’
‘Goed,’ zei Louis.
Hij zag dat de stip van Sprekers cyclette pijlsnel draaiwaarts begon af te zwaaien. Met een snelheid van Mach 2 zou Spreker niet meer dan een glimp van de grond opvangen …
Dit was wel een probleem. Waar moest hij naar blijven kijken? Naar de zilveren stip, of het kleine oranje kattehoofd boven zijn dashboard? Het een was echt, het andere was gedetailleerd. Allebei boden ze informatie, maar van een verschillende soort.
In principe bevredigde geen van de twee mogelijke antwoorden. In de praktijk hield Louis ze natuurlijk allebei in het oog.
Hij zag dat Spreker boven het gat was …
In de intercom hoorde hij de echo van het gekrijs van de Kzin. De zilveren stip was opeens feller geworden, en Sprekers gezicht was een helle massa wit licht. Zijn ogen zaten stijf dicht. Zijn mond was open, en krijste.
Het beeld werd vager: Spreker was aan de andere kant van het gat. Een arm had hij voor zijn gezicht geslagen. De pels ervan rookte, was zwart verkoold.
Onder de wegglijdende zilveren vlek was een helle vlek te zien op het wolkendek … alsof Spreker van onderen werd gevolgd door een zoeklicht.
‘Spreker!’ riep Teela. ‘Kun je nog zien?’
Spreker hoorde het en haalde zijn arm van voor zijn gezicht weg. De oranje pels was in een brede streep over zijn ogen intact. Verder was hij as-zwart. Spreker opende zijn ogen, deed ze weer dicht, en weer open. ‘Ik ben blind,’ zei hij.
‘Spreker!’ riep Louis. ‘Koppel je cyclette aan mij. We moeten dekking zoeken.’
Spreker tastte rond op zijn dashboard. ‘Gebeurd. Louis, wat voor dekking?’ Zijn stem klonk dik en verwrongen van pijn. ‘Terug naar de bergen.’
‘Nee. We zouden te veel tijd verliezen, Louis. Ik weet waardoor ik ben aangevallen. Als ik gelijk heb, dan zijn we veilig zolang we wolken boven ons hebben.’
‘O ja?’
‘Je zult een onderzoek moeten instellen.’
Jij hebt medische verzorging nodig.
Inderdaad, maar eerst moet je een veilige landingsplaats vinden. Je moet een plek zoeken waar het wolkendek het dichtst is …’
Het was niet donker hier, onder de wolken. Er kwam wat licht doorheen, en er werd genoeg licht weerkaatst naar Louis Wu. Het was fel, dat licht.
Het land was een golvende vlakte. En het was geen Ringvloer-materie, maar aarde en begroeiing.
Louis zakte nog lager, zijn ogen dichtgeknepen tegen het licht. Een soort plant, gelijkmatig verspreid over het land, van hier tot aan de oneindigheid-horizon. Elke plant had een bloem, en al die bloemen draaiden naar Louis Wu toe en volgden hem. Een reusachtig publiek, stil en oplettend.
Hij landde en stapte van zijn cyclette, naast een van de planten. De plant was een goede dertig centimeter hoog. De stengel was groen en bobbelig, de ene bloem was zo groot als het gezicht van een forsgebouwde man. De achterkant ervan was doorschoten met harde draden, die wel wat weg hadden van aderen of pezen, en de binnenkant was een gladde holle spiegel. Midden in de spiegel bevond zich een korte stok, die uitliep in een donkergroene bol.
Alle bloemen, zover hij kon kijken, waren op hem gericht. Hij baadde in het felle licht. Louis wist dat ze hem probeerden te vermoorden, en hij keek nogal slecht op zijn gemak naar de hemel, maar het wolkendek bleef constant.
‘Je had gelijk,’ zei hij in zijn intercom. ‘Het zijn Slavendrijver-zonnebloemen. Als het wolkendek er niet geweest was, dan waren we dood geweest zodra we over de bergen waren gekomen.’
‘Is er een plek waar we ons kunnen verbergen tegen het licht? Een grot, bijvoorbeeld?’
‘Ik geloof het niet. Het land is te vlak. De zonnebloemen kunnen het licht niet al te nauwkeurig concentreren op een punt, maar er is ook zo al genoeg licht.’
‘Drigg nog aan toe, wat is er toch met jullie tweeen,’ interrumpeerde Teela. ‘Louis, we moeten landen!