Spreker lijdt verschrikkelijk veel pijn!’
‘Dat is zo, Louis. Ik lijd pijn.’
‘Dan ben ik ervoor dat we het maar moeten riskeren. Kom maar naar beneden, jullie. We moeten maar hopen dat het wolkendek ongebroken blijft.’
‘Goed zo!’ Teela’s intercombeeld kwam in actie.
Louis zocht een paar minuten tussen de planten. Zijn vermoeden werd bevestigd: niets anders leefde waar deze zonnebloemen groeiden. Er groeiden geen kleinere planten tussen de stengels. Niets vloog rond, en niets groef er gaten in de asgrijze grond. Op de planten zelf was niets te zien, geen schimmel, geen ongedierte, geen ziekten. Als een zonnebloem door een kwaal werd getroffen, werd hij altijd vernietigd door de andere.
De spiegelbloem was een verschrikkelijk wapen. Het voornaamste doel ervan was het concentreren van het licht van de zon op de groene fotosynthetische kern in het midden. Maar het licht kon ook worden geconcentreerd ter vernietiging van een plantenetend dier of een insekt. De zonnebloemen verzengden al hun vijanden. Alles wat leeft is de vijand van een plant die fotosynthese gebruikt, en alles wat leefde werd organische mest voor de zonnebloemen. ‘Maar hoe zijn ze hier terechtgekomen?’ zei Louis tegen zichzelf. Want zonnebloemen konden niet naast andere, minder exotische planten bestaan. Zonnebloemen waren daar te agressief voor. En daarom konden ze niet tot de flora van de originele planeet van de Ringwerelders hebben behoord.
De bouwers van de Ringwereld moesten in naburige sterrenstelsels op jacht zijn gegaan naar nuttige of decoratieve planten.
Misschien waren ze zelfs wel tot Zilverogen gekomen, in de menselijke ruimte. En ze moesten hebben gedacht dat de zonnebloemen decoratief genoeg waren om ze hier op de Ringwereld neer te zetten.
Maar ze zouden er wel voor hebben gezorgd dat ze bleven waar ze waren. De eerste de beste idioot zou nog wel zoveel hersens hebben gehad dat hij daaraan dacht. Geef ze bijvoorbeeld een stuk grond met een hoge, brede rand kaal Ringvloer-materiaal eromheen. Dat zou ze wel binnenhouden.
‘Maar dat gebeurde niet. Op de een of andere manier is er een zaadje uitgekomen. Niemand kan zeggen over een hoe groot oppervlak ze zich nu al hebben verspreid,’ zei Louis tegen zichzelf. En rilde. Dit moest de ‘heldere plek’ zijn die hij en Nessus voor zich hadden gezien. Zover het oog reikte, werd de heerschappij van de zonnebloemen door niets dat leefde aangevochten.
Mettertijd, als ze die tijd kregen, zouden de zonnebloemen de heersers worden van de Ringwereld.
Maar dat zou een heleboel tijd kosten. En de Ringwereld was groot. Groot genoeg voor alles. En nog wat.
Droomkasteel
Louis, in gedachten verzonken, besefte maar half dat de andere twee cyclettes naast de zijne landden. Hij werd ruw uit zijn gepeins gerukt toen Spreker blafte: ‘Louis! Haal de Slavendrijver desintegrator uit mijn cyclette en maak er een hol mee waarin we ons kunnen verbergen. Teela, kom hier en verzorg mijn verwondingen.’
‘Een hol om ons in te verbergen?’
‘Ja. We moeten ons ingraven als dieren en wachten tot het nacht wordt.’
‘}ah.’ Louis schudde zichzelf in gedachten heen en weer. Spreker had daar niet aan moeten hoeven denken, gewond als hij was. Het lag voor de hand dat ze het niet konden riskeren dat er een gat viel in het wolkendek. Om hen te doden hadden de zonnebloemen slechts een lichtpunt nodig. Maar ’s nachts …
Louis vermeed het naar Spreker te kijken terwijl hij de cyclette doorzocht. Een blik op de Kzin was al genoeg geweest. Het grootste deel van het lichaam was zwartverbrand. Vloeistof lekte door de olieachtige as die zijn pels was geweest. Helderrood vlees was te zien in brede kloven in de huid. De stank van verbrand haar was alomtegenwoordig.
Louis vond de desintegrator: een soort geweer met een dubbele loop en een vloeibaar uitziende kolf. Het wapen ernaast bracht een zure grijns op zijn gezicht. Als Spreker hem had aangeraden om de zonnebloemen weg te branden met zijn flitslichtlaser, dan zou hij dat waarschijnlijk nog hebben gedaan ook, zo was hij uit zijn gewone doen.
Hij pakte het wapen en liep snel weg, een vreemd gevoel in zijn maag. Hij schaamde zich voor zijn zwakheid, hij voelde mee met de pijn van Sprekers wonden. Teela, die niets afwist van pijn, kon Spreker beter helpen dan Louis.
Louis richtte het wapen dertig graden omlaag. Hij had de helm van zijn drukpak opgezet. Hij had geen haast, en haalde dus maar een schakelaar over.
Het gat vormde zich snel. Louis kon niet zien hoe snel, want het stof omhulde hem helemaal zodra hij de desintegrator aanzette. Een kleine orkaan woei hem tegemoet van waar de straal de grond raakte. Louis moest zich schrap zetten tegen de wind.
In de kegel van de straal werd het elektron een neutraal partikel. Grond en rots, tot atomen uiteen gescheurd door de wederzijds afstotende kracht van de kernen, woeien om hem heen in een monatomische stofstorm. Louis was blij dat hij de helm had opgezet.
Ten slotte zette hij de desintegrator af. Het gat zag er groot genoeg uit voor hen drieen en de cyclettes erbij.
Wat vlug, dacht hij. En vroeg zich af hoe snel het graven zou zijn gegaan met allebei de stralen aan. Maar dan zou er een elektrische stroom ontstaan, zoals Spreker het zo eufemistisch had uitgedrukt. En op het ogenblik was hij niet op zoek naar zoveel opwinding.
Teela en Spreker waren van hun cyclettes gestapt. Het grootste deel van Sprekers lichaam was nu van haar ontdaan. Een groot stuk oranje bevond zich nog op de plek waar hij zat, en een brede oranje streep liep dwars over zijn ogen. Elders was de naakte huid roodviolet doorschoten, en er waren tientallen diepe rode kloven te zien. Teela was hem aan het sprayen met iets dat wit schuimde waar het het lichaam raakte.
De stank van verbrand haar en vlees weerhield Louis ervan om te dichtbij te komen. ‘Het is gebeurd,’ zei hij.
De Kzin keek op. ‘Ik kan weer zien, Louis.’
‘Goed zo!’ Daar had hij zich zorgen over gemaakt.
‘De poppenspeler heeft mijn cyclette voorzien van medische apparatuur en geneesmiddelen van het leger, die veel en veel beter zijn dan wat de burger bij ons kan krijgen. Hij had geen toegang moeten hebben tot militaire voorraden.’ De Kzin klonk boos. Misschien verdacht hij Nessus wel van omkoperij, en misschien had hij wel gelijk ook.
‘Ik ga Nessus oproepen,’ zei Louis. En hij liep om het tweetal heen. De Kzin was nu van top tot teen gehuld in wit schuim. Hij stonk helemaal niet meer.
‘Ik weet waar je bent,’ zei hij tegen de poppenspeler.
‘Prachtig. Waar ben ik dan, Louis?’
‘Achter ons. Je maakte een bocht om ons heen zodra je uit het gezicht was verdwenen. Teela en Spreker weten het niet. Die kunnen niet denken zoals een poppenspeler denkt.’
‘Verwachten ze soms dat een poppenspeler de weg voor hen verkent?’
‘Misschien is het maar beter dat ze dat blijven denken. Hoe groot is de kans dat ze me toestemming geven om me weer bij hen te voegen?’
‘Nu nihil. Later misschien. Ik wil je even vertellen waarom ik je heb opgeroepen …’ En hij deed de poppenbaas verslag van het incident met de zonnebloem. Hij vertelde juist in detail hoe zwaar Spreker was gewond, toen Nessus’ platte gezicht buiten bereik van de intercomcamera schoot.
Louis wachtte een paar ogenblikken, maar toen de poppenspeler niet te voorschijn kwam, verbrak hij de verbinding. Hij was er zeker van dat Nessus niet erg lang katatonisch zou blijven. Daarvoor sprong hij te zinnig en te voorzichtig met zijn leven om.
Er waren nog tien uur daglicht over. Het drietal wachtte in de geul die Louis had gegraven tot het donker zou worden. Spreker sliep. Ze hadden hem getweeen naar de geul gebracht, en hem toen laten inslapen met een spray uit de meditas van de Kzin. Het witte spul had zich verdicht tot het aanvoelde als een kussen van schuimrubber.
‘De enige Kzin van elastiek,’ zei Teela.