onbekende oorzaken was het geheel verwrongen tot een massa doorgesneden balken en gebroken treden. De bovenkant zat vast aan de onderzijde van het kasteel, maar aan de bovenzijde liep de spiraal van de trap uit in een deur die er zeer gesloten uitzag.
‘Finagle hale ze! Ik ga een raam rammen,’ zei Teela.
‘Stop!’ zei Louis. Hij geloofde stellig dat ze dat zou doen ook. ‘Spreker, pak de desintegrator. Zorg dat we naar binnen kunnen komen.’
In het licht dat uit het grote raam kwam, haalde Spreker de desintegrator van de Slavendrijvers te voorschijn.
Louis wist hoe het ding werkte. Voorwerpen binnen een straal waarvan de breedte regelbaar was, kregen, opeens, een positieve lading die krachtig genoeg was om ze uit elkaar te scheuren. De poppenspelers hadden er een tweede straal bijgemaakt, die diende om de lading van het proton te onderdrukken. Louis had die tweede straal niet gebruikt om het gat te graven, en hij wist da het ook hier niet nodig zou zijn om ze allebei tegelijk te gebruiken. Hij had kunnen raden dat Spreker er toch gebruik van zo maken.
Twee punten, een paar centimeter van elkaar, op het grote acht hoekige raam kregen opeens een tegenovergestelde lading, met een potentiaal verschil ertussen.
De lichtflits was verblindend. Louis kneep zijn ogen stijf dicht tegen het licht en de pijn. Het gedaver van de donder kwam tegelijkertijd, en was oorverdovend, zelfs door de sonische capsule heen. In de dreunende stilte die erop volgde, voelde Louis hoe grove deeltjes in een dikke laag op zijn nek en zijn schouders terechtkwamen. Hij hield zijn ogen dicht.
‘Je moest ze zo nodig allebei gebruiken,’ zei hij.
‘Het apparaat werkt heel goed. We zullen er veel aan hebben.’
‘Veel plezier op je verjaardag met je kadootje. Maar richt het kadootje niet op papa, anders wordt papa heel boos.’
‘Geen misplaatste scherts, Louis.’
Zijn ogen hadden zich wat hersteld. Toen Louis om zich heen keek zag hij dat miljoenen minuscule stukjes glas op hem en zijn cyclette terecht waren gekomen. De sonische capsule moest ze eerst hebben tegengehouden en daarna hebben doorgelaten, waarna ze in een dikke laag op elk horizontaal oppervlak terecht waren gekomen.
Teela gleed al de concertzaal in. Ze vlogen haar achterna …
Louis werd langzaam wakker. Hij voelde zich geweldig. Hij lag op zijn arm, op iets zachts. Zijn arm sliep.
Hij draaide zich om en deed zijn ogen open.
Hij lag in een bed en keek naar een hoog wit plafond. Een hard voorwerp onder zijn ribben bleek Teela’s voet te zijn.
Nou zeg! Ze hadden het bed gisteravond gevonden, een bed ter grootte van een minigolfbaan, in wat de kelders zouden zijn geweest in een minder ongewoon kasteel.
Maar toen hadden ze ook al andere wonderen gevonden.
Het kasteel was inderdaad een kasteel, en niet zomaar een duur elite-hotel. Een banketzaal met een glazen wand van vijftien meter hoog was verrassend genoeg. Maar de tafels stonden om een tafel in het midden heen, een tafel die rond was, en op een verhoogd stuk stond. De ring van tafels stond om een gebeeldhouwde stoel met een hoge rug heen, die zo groot was als een troon. Teela had met allerlei dingen geexperimenteerd en ontdekt hoe ze de zetel tot halverwege het plafond kon laten stijgen, en hoe ze de stem van degene die in de zetel zat, kon versterken tot een donderend bevelend gebulder. De stoel kon draaien, en als dat gebeurde, draaide de sculptuur erboven mee.
De sculptuur was uitgevoerd in spandraad, heel licht, en bestond voor het grootste deel uit lege lucht. Het had abstract geleken tot Teela het had laten draaien. Toen was het heel duidelijk een portret.
Het in spandraad uitgevoerde hoofd van een volkomen haarloze man.
Was hij iemand geweest die hier thuis hoorde, en had hij behoord tot een groep die zijn gezicht en hoofdhuid kaalschoor? Of was het een lid geweest van een ras dat van een heel ander oord afkomstig was, ver hier vandaan op de Boog van de Ring? Misschien zouden ze het wel nooit te weten komen. Maar het gezicht was zeer zeker dat van een mens: knap, hoekig, het gezicht van iemand die gewend was te bevelen.
Louis keek naar het plafond en stelde zich het gezicht voor. Het geven van bevelen, het dragen van gezag had lijnen gesleten in het gezicht, en op de een of andere manier had de kunstenaar die lijnen weten te verwerken in het spandraad.
Dit kasteel was een regeringscentrum geweest. Alles wees daarop: de troon, de grote zaal, de unieke ramen, het zwevende kasteel zelf met zijn onafhankelijke energievoorziening. Maar wat voor Louis Wu de doorslag gaf, was het gezicht.
Daarna hadden ze door het kasteel gedwaald. Overal hadden ze weelderig versierde, prachtig ontworpen trappen gezien. Maar bewegen deden ze niet. Nergens waren er roltrappen, liften, glij-trottoirs, valkokers. Misschien hadden de trappen zelf ooit bewogen.
Daarom was het drietal van lieverlee steeds lager gekomen, omdat dat gemakkelijker ging dan klimmen. Onderin het kasteel hadden ze de slaapkamer gevonden.
Eindeloze dagen slapen in cyclette-stoelen, gemeenschap hebben als de vloot weer eens landde, als hij landde, dat alles had ervoor gezorgd dat Teela en Louis Wu er geen weerstand aan hadden kunnen bieden. Ze hadden Spreker verlaten, en hij had zijn speurtocht alleen voortgezet.
Wie weet wat hij nu allemaal had gevonden.
Louis leunde op een elleboog. De dode hand kwam langzaam weer tot leven. Hij zorgde ervoor geen abrupte bewegingen ermee te maken. Dat gebeurt nooit met slaapplaten, dacht hij, maar wat de drigg … het is in ieder geval een bed …
Een glazen wand van de slaapkamer kwam uit op een lege bak waar vroeger water in gezeten moest hebben. De witte botten van een bandersnatch, lege ogen in een lepelvormige schedel, keken hem aan, gevat in een raam van glazen wanden en een glazen vloer.
De wand ertegenover, ook al doorzichtig, bood uitzicht op de stad, driehonderd meter lager.
Louis draaide zich drie keer om en liet zich van de rand van het bed vallen. De vloer was zacht, bedekt met een bontvacht waarvan de kleur en het uiterlijk op verontrustende wijze leken op de baard van een Ringwerelder. Louis liep naar het raam en keek naar buiten.
(Iets beinvloedde wat hij zag, net een miniem geflikker op een 3-D scherm. Hij besefte het niet eens bewust. Maar ergerlijk was het wel.)
Onder een witte, detailloze hemel, vertoonde de stad alle nuances van grijs. Het grootste deel van de gebouwen was hoog, maar een handjevol was hoog genoeg om de andere klein te laten lijken. Een paar waren er zelfs hoger dan de onderkant van dit zwevende kasteel. Er waren andere zwevende gebouwen geweest. Louis kon de littekens nog zien, brede gaten in het gezicht van de stad, waar duizenden tonnen steen te pletter waren geslagen. Maar dit ene droom kasteel had zijn eigen onafhankelijke energievoorziening gehad. En een slaapkamer die groot genoeg was voor een behoorlijke orgie. En een reusachtige ruit waardoorheen een sultan zijn domein in ogenschouw kon nemen, zijn onderdanen kon zien als de mieren die ze waren.
‘Dit oord moet zeer hubris-bevorderend zijn geweest,’ zei Louis Wu.
Iets trok zijn aandacht. Iets dat heen en weer bewoog aan de andere kant van het raam.
Draad. Een stuk was op een uitstekende lijst terechtgekomen, maar er kwam meer en meer uit de hemel zetten. Grove draad. Hij kon de twee einden over de rand naar beneden zien hangen, tot aan de stad toe. Het draad moest al net zo lang vallen als hij uit het raam keek. En hij had zich er net aan geergerd dat hij iets zag dat hij niet goed kon thuisbrengen.
Louis wist niet waar het draad vandaan kwam, en het kon hem ook niet zoveel schelen. Het was iets moois. Hij lag naakt op zijn rug op het kamerbrede tapijt en keek hoe het draad langs zijn raam gleed. Hij voelde zich veilig en uitgerust, misschien wel voor het eerst sinds een rontgenlaser de Leugenaar had getroffen.
Het draad zakte eindeloos omlaag, uit een grijswitte hemel kwam lus na lus naar de aarde. Het was zo dun dat het af en toe onzichtbaar werd. Hoe lang? Hoeveel sneeuwvlokken zijn er in een sneeuwstorm?
Opeens herkende hij het.
‘Leuk je weer te zien,’ zei hij. Maar hij was wel geschokt. Schaduwvlakdraad. Het had ze hierheen gevolgd.