‘Dat moet iets heel menselijks zijn,’ zei Spreker.
Louis interpreteerde de woorden van de Kzin als een uiting vana totale verwarring. Hij gaf geen antwoord.
‘Ik vraag me af of we de Onwaarschijnlijk niet lager hadden moeten laten zweven dan de Hemeltoren. Misschien hebben ze er wel iets godslasterlijke in gezien. Maar dat soort overwegingen is, vermoed ik, futiel, zolang het geluk van Teela Brown aan de touwtjes trekt.’
Louis had nog steeds niet gezien wat de Kzin zo beschermend vasthield. ‘Ben je teruggegaan om het hoofd te halen? Dan heb je je tijd verspild. We kunnen het onmogelijk koud genoeg, vlug genoeg invriezen.’
‘Nee, Louis.’ Spreker liet iets ter grootte van een vuist zien. Het had de vorm van een kindertol. ‘Kom er niet aan. Je zou je vingers kunnen kwijtraken.’
‘Vingers. O!’ Het ene uiteinde van het traanvormige ding liep uit in een spitse punt, en die punt werd de zwarte draad die de schaduwvlakken met elkaar verbond.
‘Ik wist dat de mensen hier met de draad overweg konden,’ zei Spreker. ‘Dat moest wel, anders hadden ze nooit de val kunnen opstellen die Nessus z’n hoofd kostte. Ik ging terug om te kijken hoe ze dat hadden gedaan.
Ze hadden een van de eindpunten gevonden. Ik vermoed dat het andere eind gewoon draad is, dat de draad ergens halverwege is gebroken toen we er met de Leugenaar tegenaan kwamen, maar dat dit ding bij die botsing is losgescheurd uit een van de schaduwvlakken. We hebben geluk gehad dat we dit ding hebben gevonden.’
‘Dat is zeker waar. We kunnen het achter ons aan slepen. Als de draad ergens achter blijft haken, zou het obstakel zonder veel moeite doorgesneden moeten kunnen worden.’
‘Waar gaan we nu heen, Louis?’
‘Naar stuurboord. Terug naar de Leugenaar.’
‘Natuurlijk, Louis. We moeten Nessus laten verzorgen door de medische apparatuur van de Leugenaar. En dan?’
‘Dan zien we nog wel.’
Hij liet Spreker even alleen met het druppelvormige bevestigingspunt en liep naar boven om nog wat van het plastic te halen waarmee ze Nessus’ cyclette hadden ingebed. Ze gebruikten twee handenvol van het spul om het ding vast te plakken aan de wand — en toen was er geen energie voorhanden om het plastic te laten coguleren. De desintegrator had daarvoor kunnen dienen, maar die waren ze kwijt. Het was een frustrerende toestand, tot Louis ontdekte dat de energiecel in zijn laser genoeg energie leverde. Het eind van de druppel waar de draad aan vastzat, stak nu buiten de Onwaarschijnlijk uit, en wees naar bakboord.
‘Als ik me goed herinner ligt de brug aan de stuurboordzijde,’ zei Spreker. ‘Als dat niet het geval is, moeten we het overdoen. Het draad moet achter ons aan slepen.’
‘Misschien werkt het wel,’ zei Louis. Maar zeker daarvan was hij bepaald niet … In ieder geval konden ze het draad niet gewoon binnen de Onwaarschijnlijk halen. En het zou waarschijnlijk wel door alles heen snijden en niet ergens achter blijven haken.
Ze vonden Teela en Zoeker in de machinekamer, met Prill, die bezig was met de motoren die de toren in de lucht hielden. ‘Hier scheiden zich onze wegen,’ zei Teela kort. ‘Deze vrouw zegt dat ze de Onwaarschijnlijk vrijwel tegen de Hemel aan kan laten rusten. We zouden zonder veel moeite door een raam moeten kunnen klauteren, de banketzaal in.’
‘En wat dan? Je zit er vast, tenzij je wat weet te doen met de motoren van de Hemel.’
‘Zoeker zegt dat hij wat afweet van magie. Ik ben ervan overtuigd dat het hem zal lukken.’
Louis wilde niet proberen om Teela Brown tot andere gedachten te brengen. Hij was even bang om Teela de voet dwars te zetten als om een aanvallende bandersnatch met zijn blote handen tegen te houden. Hij zei: ‘Als je er niet achter kunt komen waar alle knoppen en schakelaars voor dienen, moet je maar gewoon op goed geluk dingen in gaan drukken en om gaan halen.’
‘Daar zal ik aan denken,’ glimlachte ze. En toen, ernstiger: ‘Zorg goed voor Nessus.’
Toen Zoeker en Teela twintig minuten later van boord gingen, hadden ze verder geen afscheidswoorden gewisseld. Louis had er nog over gedacht om wat te zeggen, maar dat had hij toch maar niet gedaan. Wat kon hij haar nu vertellen over haar eigen talent? Ze zou er door vallen en opstaan achter moeten komen, terwijl het geluk zelf haar in leven hield.
In de paar uur daarna was de lichaamstemperatuur van de poppenspeler heel laag geworden. Hij leek wel dood, maar dat was hij niet: de lampjes op zijn eerstehulp-apparatuur bleven actief, ook al begrepen Spreker en Louis niet wat ze betekenden. De poppenspeler verkeerde waarschijnlijk in een toestand waarin de lichaamsfuncties tot bijna nul waren teruggebracht.
Terwijl de Onwaarschijnlijk voortgleed naar stuurboord, sleepte het schaduwvlakdraad er achteraan, nu eens slap, dan weer strak. Oude gebouwen stortten ter aarde, vele keren doorgesneden door in de knoop geraakt draad. Maar het druppelvormige handvat bleef vastzitten in zijn bed van plastic.
De stad van het zwevende kasteel kon niet wegzakken achter de horizon. De volgende paar dagen werd de stad steeds kleiner, toen een vage vlek, toen onzichtbaar.
Prill zat naast Nessus. Ze kon niets voor hem doen, maar weggaan wilde ze ook niet. Ze was er ellendig aan toe, dat zag je wel. ‘We moeten iets voor haar doen,’ zei Louis. ‘Ze is verslaafd aan de tasp, en nu is de tasp weg en moet ze het van het ene ogenblik op het andere zonder doen. Als ze zich niet van kant maakt, vermoordt ze vast Nessus of mij!’
‘Louis, je wilt toch zeker geen goede raad van mij hebben?’
‘Nee. Nee, ik geloof het niet.’
Je kunt een mens die het moeilijk heeft, helpen door de goede luisteraar te spelen. Louis deed zijn best, maar hij beheerste er de taal niet goed genoeg voor, en Prill wilde niet praten. Hij zat knarsetandend naar de muur te kijken als hij alleen was, maar als hij bij Prill was, bleef hij zijn best doen.
Ze was voortdurend voor zijn ogen. Zijn geweten zou niet meer zo hebben geknaagd als hij uit haar buurt had kunnen blijven, maar ze wilde de brug niet verlaten.
Heel langzaam begon hij de taal te leren, en heel langzaam begon Prill te praten. Hij probeerde haar te vertellen van Teela, en Nessus, en voor god spelen …
‘Ik dacht echt dat ik een god was,’ zei ze. ‘Werkelijk. Waarom dacht ik dat? Ik heb de Ring niet gebouwd. De Ring is veel ouder dan ik.’
Prill leerde ook. Ze sprak een vereenvoudigde versie van haar eigen taal, een soort pidgin: twee tijden, een beperkte woordenschat, vrijwel geen nuancerende bepalingen, een overdreven uitspraak.
‘Dat hebben ze tegen je gezegd,’ zei Louis.
‘Maar ik wist het.’
‘Iedereen wil een god zijn.’ Wil de macht, zonder de verantwoordelijkheid, maar die woorden kende Louis niet.
‘Toen kwam hij. Tweehoofd. Hij had machine?’
‘Hij had tasp-machine.’
Tasp,’ zei ze, het woord zorgvuldig uitsprekend. ‘Daar kon ik alleen naar raden. Tasp maakte hem god. Hij tasp kwijt, nu geen god meer. Is Tweehoofd dood?’
Dat was moeilijk te zeggen. ‘Hij zou het stom vinden om dood te zijn,’ zei Louis.
‘Stom om hoofd af te laten snijden,’ zei Prill. Een grapje. Ze had een grapje proberen te maken.
Prill begon belangstelling te krijgen voor andere dingen: seks en taallessen en het landschap van de Ringwereld. Ze kwamen een stel zonnebloemen tegen. Prill had die nog nooit gezien. Ze ontweken de furieuze pogingen van de planten om ze te verkolen, groeven een dertig centimeter hoge stengel op en planten die op het dak van de Onwaarschijnlijk. Daarna bogen ze scherp naar draaiwaarts af om dichtere concentraties te vermijden.
Toen ze door hun voedsel heen begonnen te raken, raakte Prill haar belangstelling voor Nessus kwijt. Louis verklaarde haar genezen.
Spreker en Prill probeerden in het volgende dorp Louis’ oude plan uit, en speelden voor goden. Louis hing onzeker boven hen, hoopte dat Spreker het zou redden, en eigenlijk wilde hij het liefst zijn hoofd kaalscheren en mee gaan doen. Maar als acoliet was hij niets waard. Na dagen oefenen was hij nog niet erg thuis in de taal. Ze kwamen terug met offergaven. Voedsel.
Toen de dagen weken werden, deden ze het steeds weer opnieuw. Ze waren er goed in. Sprekers vacht