Veiligheidsdienst in ze geinteresseerd was.’
‘Verder nog iets?’ vroeg Vorkosigan.
Illyan geeuwde achter zijn hand en verontschuldigde zich. ‘Het is een lange nacht geweest. De leider van mijn nachtploeg heeft me na middernacht uit bed gehaald. Goeie man, goeie beslissing. Nee, dat is het zo ongeveer, afgezien van Ko’s motivatie om naar die plek toe te gaan. Hij deed heel vaag en begon te vragen om pijnstillende middelen toen we dat onderwerp aansneden. Ik had gehoopt dat u misschien een idee had, om mijn paranoia te sussen. Ik vind het heel vervelend om Ko te wantrouwen.’ Hij geeuwde opnieuw.
‘Ik heb wel een idee,’ zei Cordelia, ‘maar alleen voor je paranoia, niet voor je rapport, goed?’ Hij knikte.
‘Ik denk dat hij verliefd op iemand is. Per slot van rekening ga je iets niet uittesten als je niet van plan bent het te gaan gebruiken. Helaas is de test een gigantische ramp geworden. Hij zal wel een tijdje neerslachtig en prikkelbaar zijn, verwacht ik.’ Vorkosigan knikte begrijpend. ‘Enig idee wie?’ vroeg Illyan automatisch.
‘Ja, maar ik geloof niet dat dat jouw zaken zijn. Vooral niet als er uiteindelijk toch niets gebeurt.’
Illyan haalde berustend zijn schouders op en vertrok om verder te zoeken naar zijn verloren schaap, de vermiste man die als eerste was aangewezen om Kodelka te volgen.
Na vijf dagen was sergeant Bothari met een plastic omhulsel om zijn gebroken arm terug in Huize Vorkosigan, hoewel hij nog niet aan het werk was. Uit zichzelf vertelde hij niets over de akelige gebeurtenis, en hij ontmoedigde nieuwsgierige ondervragers met een norse blik en onduidelijk gegrom.
Droesjnakovi stelde geen vragen en gaf geen commentaar. Maar Cordelia zag haar af en toe een gekwelde blik werpen op het onbemande companeel in de bibliotheek, met zijn dubbel beveiligde verbindingen met de keizerlijke residentie en het hoofdkwartier van de generale staf, waar Kodelka meestal aan zat te werken als hij in Huize Vorkosigan was. Cordelia vroeg zich af hoeveel details er precies waren uitgelekt over de gebeurtenissen van die avond en als kokend lood in haar oren waren gesijpeld.
Luitenant Kodelka kwam de volgende maand terug om beperkte, lichte werkzaamheden te verrichten, schijnbaar tamelijk opgewekt en nauwelijks lijdend onder zijn beproevingen. Maar op zijn eigen manier was hij net zo onmededeelzaam als Bothari. Bothari uithoren was als het ondervragen van een muur. Kodelka uithoren was als het praten tegen een beekje: je kreeg een kabbelend gekeuvel te horen, of draaikolken van grapjes, of anekdotes die de stroming van het gesprek onherroepelijk wegtrokken van het oorspronkelijke onderwerp. Cordelia reageerde met een vanzelfsprekende vriendelijkheid op zijn zonnige gedrag en ging mee in zijn overduidelijke wens om de hele kwestie zo luchtig mogelijk af te doen. Inwendig had ze daar haar bedenkingen over.
Haar eigen humeur was niet zo best. In gedachten keerde ze steeds weer terug naar de moordpoging van zes weken eerder en ze piekerde over het lot dat Vorkosigan bijna van haar had afgenomen. Alleen als hij bij haar was, voelde ze zich volledig op haar gemak, en hij was steeds vaker weg. Er broeide iets op het keizerlijke hoofdkwartier; hij was viermaal naar een vergadering geweest die de hele nacht had geduurd en had een reisje gemaakt zonder haar, een of andere haastige inspectie van militaire zaken, waar hij haar geen details over gaf en waar hij bleek van vermoeidheid van terugkwam. Hij kwam en ging op onregelmatige tijden. De vloed aan roddels en geruchten uit militaire en politieke kringen waarmee hij haar altijd had vermaakt tijdens de maaltijden of terwijl ze zich uitkleedden om naar bed te gaan, droogde op tot een stilzwijgen, hoewel hij haar aanwezigheid nog steeds net zoveel leek te waarderen.
Waar zou ze zonder hem zijn? Een weduwe, zonder familie of vrienden, in verwachting van een kind dat nu al het brandpunt was van troonopvolgingsparanoia en dat een erfenis van geweld zou krijgen. Zou ze van de planeet afkunnen komen? En als ze dat kon, waar zou ze dan heen moeten? Zou Kolonie Beta haar ooit terug laten komen?
Zelfs de herfstregen en de vruchtbare, blijvende groenheid van de stadsparken konden haar niet langer bekoren. O, kon ze maar weer eens echt droge woestijnlucht inademen, de vertrouwde scherpe alkalilucht, of de onafzienbare vlakke uitgestrektheid zien. Zou haar zoon ooit weten wat een echte woestijn was? Hier leek de horizon, volgestouwd met gebouwen en begroeiing, soms bijna om haar heen op te rijzen als een enorme muur. Op de slechtste dagen leek de muur naar binnen te vallen.
Op een regenachtige middag had ze haar toevlucht gezocht in de bibliotheek en zat ze met opgetrokken benen op een oude sofa met een hoge rugleuning voor de derde keer een bladzijde te lezen van een oud boek, afkomstig van de planken van de graaf. Het boek was een overblijfsel van de drukkunst uit de tijd van de Afzondering. Het Engels waarin het was geschreven, was afgedrukt in variatie op het cyrillische alfabet, met al zijn zesenveertig lettertekens, dat toen nog voor alle talen op Barrayar werd gebruikt. Haar hersenen leken vandaag wel buitengewoon papperig te zijn en konden er niets van maken. Ze deed het licht uit en gaf haar ogen een paar minuten rust. Tot haar opluchting zag ze luitenant Kodelka de bibliotheek binnenkomen en stram en voorzichtig plaatsnemen achter het companeel.
Hij bleef maar even zitten werken en zette het apparaat toen met een zucht uit, waarna hij afwezig naar de lege, gebeeldhouwde open haard staarde die van oorsprong in de kamer hoorde en daar een opvallende plek innam; hij had haar nog steeds niet gezien.
‘Ik… had u niet gezien, mevrouw,’ zei hij schor. ‘Ik… Let maar niet op mij. Ik zat maar een beetje te spelen.’
Ze keken elkaar zwijgend aan. Haar eigen woorden kwamen tegen haar wil over haar lippen. ‘Ik haat het hier! Ik ben nu de hele tijd bang.’ Ze draaide haar gezicht naar de hoge zijkant van de sofa en begon tot haar eigen afgrijzen te huilen.
Ze schudde haar hoofd, want ze had geen antwoord op deze overduidelijke waarheid.
‘Ik haat het hier ook,’ vervolgde hij. ‘Net zoveel als deze plek mij haat. Meer, op sommige dagen. Dus u ziet dat u niet alleen bent.’
‘Zoveel mensen die hem proberen te vermoorden,’ fluisterde ze terug, terwijl ze zichzelf verachtte om haar zwakheid. ‘Volkomen vreemden… Uiteindelijk zal er een slagen. Daar denk ik nu voortdurend aan.’ Zou het een bom zijn? Een of ander vergif? Een plasmaboog, die Arals gezicht wegbrandde en zelfs geen lippen overliet om een afscheidskus te geven?
Kodelka’s aandacht werd moeizaam van zijn eigen verdriet naar het hare getrokken, en zijn wenkbrauwen kwamen vragend naar elkaar toe. ‘O, Ko,’ vervolgde ze, terwijl ze nietsziend in zijn schoot staarde en zijn mouw streelde. ‘Hoe pijnlijk het ook voor je is, doe hem dat niet aan. Hij houdt van je… Je bent als een zoon voor hem, precies het soort zoon dat hij altijd heeft gewild. Dat’ — ze knikte naar de degen die op de bank lag, glanzender dan zijde — ‘zou zijn hart breken. Hij wordt hier elke dag overgoten met waanzin, en er wordt van hem geeist dat