‘Zelfs dat niet. Je holt ons allemaal uit, lieve kapitein. Maar, o…’ Hij stak zijn hand uit alsof hij die om haar buik wilde leggen en trok hem toen terug, zich bewust van de kring van zwijgende toeschouwers. Hij rechtte zijn rug. ‘Breng me morgenochtend een volledig rapport, Illyan,’ zei hij, ‘in het ziekenhuis.’
Hij pakte haar bij de arm toen ze zich omdraaiden om de dokter te volgen. Ze wist niet of dat was om haar of zichzelf te ondersteunen.
Bij het complex van het Keizerlijke Militaire Hospitaal werd ze omringd door helpers, voortgedragen als door een rivier. Dokters, verpleegsters, hospitaalsoldaten, bewakers. Aral werd bij de deur van haar gescheiden, waardoor ze zich slecht op haar gemak en eenzaam in de menigte voelde. Ze zei heel weinig, alleen maar loze beleefdheden, die automatisch kwamen. Ze verlangde ernaar dat haar bewustzijn werd weggenomen door een toestand van shock, van verdoving, van werkelijkheid-ontkennende waanzin, hallucinaties, wat dan ook. In plaats daarvan was ze alleen moe.
De baby bewoog in haar binnenste, fladderend en draaiend; blijkbaar was de teratogene werking van het tegengif zeer langzaam. Het leek alsof ze nog wat tijd hadden samen, en ze liefkoosde hem door haar huid heen, liet haar vingertoppen in een langzame massage over haar buik gaan.
Ze kreeg een bed in een luxueuze privekamer in een vleugel voor hooggeplaatsten, die haastig werd ontruimd zodat zij er de enige patienten waren. Ze was opgelucht toen ze ontdekte dat Vorkosigan aan de overkant van de gang was ondergebracht. Hij was al gekleed in een groene legerpyjama en kwam direct naar haar toe om haar in te stoppen. Ze slaagde erin een flauw glimlachje voor hem te produceren, maar probeerde niet om rechtop te gaan zitten. Ze werd door de zwaartekracht naar het middelpunt van de wereld getrokken. Alleen de starheid van het bed, het gebouw en de korst van de planeet hielden haar tegen, haar eigen wil speelde er geen rol in.
Hij werd gevolgd door een ongeruste hospik, die zei: ‘Denk erom, meneer, probeer niet te veel te praten totdat de dokter uw keel de irrigatiebehandeling heeft kunnen geven.’
Door het grijze ochtendlicht was het raam een bleke rechthoek. Hij ging op de rand van het bed zitten en pakte haar hand, die hij wreef.
‘Je voelt koud aan, lieve kapitein,’ fluisterde hij schor. Ze knikte. Haar borst deed pijn, haar keel was rauw en haar voorhoofds- en kaakholten brandden.
‘Ik had me nooit moeten laten overhalen om deze baan aan te nemen,’ vervolgde hij. ‘Het spijt me zo…’
‘Ik heb je ook overgehaald. Je hebt geprobeerd me te waarschuwen. Niet jouw schuld. Het leek het juiste voor jou. Is het juiste.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Niet praten. Daar krijg je littekenweefsel van op je stembanden.’
Ze uitte een vreugdeloos ‘Ha!’ en legde een vinger over zijn lippen toen hij weer wilde gaan praten. Hij knikte gelaten en ze bleven een tijdje naar elkaar kijken. Hij streek haar verwarde haar zacht uit haar gezicht en ze pakte de brede hand om die als troost tegen haar wang te houden, totdat hij de kamer uit werd gejaagd door een troep dokters en technici en werd meegenomen voor een behandeling. ‘We komen zo terug om naar u te kijken, mevrouw,’ beloofde de bendeleider onheilspellend.
Na een tijdje kwamen ze terug en ze lieten haar gorgelen met een smerige roze vloeistof en in een machine ademen, waarna ze weer vertrokken. Een verpleegster bracht haar ontbijt, dat ze niet aanraakte. Toen kwam er een commissie van grimmig kijkende dokters haar kamer binnen. Degene die ’s nachts van de keizerlijke residentie was gekomen, was nu keurig gekamd en gekleed in burgerkledij. Haar eigen lijfarts werd geflankeerd door een jongere man met zwarte wenkbrauwen, in een legeruniform met het kraaginsigne van een kapitein. Ze keek naar hun drie gezichten en dacht aan Cerberus. Haar arts stelde de vreemdeling voor. ‘Dit is kapitein Vaagen, van de onderzoeksafdeling van het Keizerlijke Militaire Hospitaal. Hij is onze interne deskundige op het gebied van strijdgif.’
‘Het uitvinden ervan of het naderhand opruimen van de gevolgen, kapitein?’ vroeg Cordelia.
‘Allebei, mevrouw.’ Hij stond in een soort alerte rusthouding. Haar eigen arts had de blik in zijn ogen van iemand die aan het kortste eind heeft getrokken, hoewel zijn mond glimlachte. ‘Meneer regent heeft me gevraagd u in te lichten over het behandelingsschema en dergelijke. Ik vrees’ — hij schraapte zijn keel — ‘dat het het beste zou zijn als we de abortus zo snel mogelijk uitvoeren. Het is al ongebruikelijk laat in uw zwangerschap en het zou voor uw herstel beter zijn om u zo snel mogelijk van de fysiologische inspanning te verlossen.’
‘Is er niets aan te doen?’ vroeg ze wanhopig, terwijl ze het antwoord al van hun gezichten kon aflezen.
‘Ik ben bang van niet,’ zei haar arts bedroefd. De man van de keizerlijke residentie schudde instemmend zijn hoofd. ‘Ik heb de literatuur erop nagezocht,’ zei de kapitein onverwachts, terwijl hij uit het raam staarde, ‘en er is ooit een calciumexperiment geweest. Ik moet toegeven dat de bereikte resultaten niet erg hoopgevend waren…’
‘Ik dacht dat we hadden afgesproken dat we daar niet over zouden beginnen,’ zei de man van de residentie dreigend.
‘Vaagen, dat is wreed,’ zei haar eigen arts. ‘Je wekt alleen maar valse hoop. Je kunt de gemalin van de regent niet gebruiken als een van je ongelukkige proefdieren, voor een reeks nooit eerder uitgeteste schoten in het donker. Je hebt toestemming van de regent voor een autopsie; laat het daarbij.’
Haar wereld draaide in een seconde weer met de juiste kant naar boven toen ze naar het gezicht keek van de man met de ideeen. Ze kende het type: half geslaagd, half mislukt, half succesvol, van de ene monomanie naar de volgende vliegend als een bij die bloemen bestuift, weinig vruchten verzamelend maar zaad achterlatend. Zij betekende niets voor hem, persoonlijk, behalve het ruwe materiaal voor een monografie. De risico’s die ze nam, vervulden hem niet met schrik; ze was geen individu maar een ziekte. Ze glimlachte langzaam en breed naar hem, omdat ze hem herkende als haar bondgenoot in het vijandelijke kamp.
‘Goedendag, dokter Vaagen. Wat zou u ervan vinden om het essay van uw leven te schrijven?’
De arts van de residentie stootte een lach uit. ‘Ze heeft je door, Vaagen.’
Hij glimlachte terug, verbaasd dat hij zo ogenblikkelijk begrepen werd. ‘U moet wel beseffen dat ik geen resultaten kan beloven…’
‘Resultaten!’ viel haar lijfarts hem in de rede. ‘Mijn god, je kunt haar maar beter vertellen wat jouw idee van resultaten is. Of laat haar de foto’s zien… Nee, doe dat maar niet. Mevrouw,’ — hij wendde zich tot haar — ‘de behandeling waar hij het over heeft is twintig jaar geleden voor het laatst geprobeerd. Ze richtte onherstelbare schade aan de moeders aan. En de resultaten… Het allerbeste waar je op zou kunnen hopen is een misvormde invalide. Misschien veel erger. Onbeschrijflijk veel erger.’
‘Een kwal, dat is een tamelijk goede omschrijving,’ zei Vaagen. ‘Je bent onmenselijk, Vaagen!’ beet haar lijfarts hem toe, met een snelle blik in haar richting om te controleren hoe geschokt ze was. ‘Een levensvatbare kwal, dokter Vaagen?’ vroeg Cordelia geinteresseerd.
‘Hm. Misschien,’ antwoordde hij, geremd door de kwade blikken van zijn collega’s. ‘Maar er is het probleem van wat er met de moeder gebeurt als de behandeling in vivo wordt toegepast.’
‘Kunt u dat dan niet in vitro doen?’ Cordelia stelde de voor de hand liggende vraag.
Vaagen wierp haar lijfarts een triomfantelijke blik toe. ‘Dat zou zeker de mogelijkheid tot experimenteren vergroten, als het geregeld zou kunnen worden,’ mompelde hij tegen het plafond. ‘In vitro?’ vroeg de arts van de residentie onzeker. ‘Hoe dan?’
‘Wat bedoelt u, hoe dan?’ zei Cordelia. ‘Jullie hebben hier ergens zeventien baarmoederreplicatoren uit Escobar in een kast staan, die zijn meegenomen na de oorlog.’ Ze wendde zich opgewonden tot Vaagen. ‘Kent u dokter Henri misschien?’ Vaagen knikte. ‘We hebben samengewerkt.’
‘Dan weet u er dus alles van!’
‘Nou, niet direct alles. Maar, eh, om precies te zijn heeft hij me laten weten dat ze beschikbaar zijn. Maar u moet begrijpen dat ik geen verloskundige ben.’
‘Dat ben je zeker niet,’ zei haar lijfarts. ‘Mevrouw, deze man is niet eens arts. Hij is alleen biochemicus.’
‘Maar u bent verloskundige,’ bracht ze onder de aandacht. ‘Dus dan hebben we het hele team bij elkaar. Dokter Henri en kapitein Vaagen hier voor Pjotr Miles, en u voor de overplaatsing.’ Hij perste zijn lippen op elkaar en er stond een vreemde uitdrukking in zijn ogen. Het duurde even voordat ze die herkende als angst. ‘Ik kan de overplaatsing niet doen, mevrouw,’ zei hij. ‘Ik weet niet hoe dat moet. Niemand op Barrayar heeft ooit zoiets